die over heel de aarde
weerklank zouden vinden. Hij had zich toen nog niet, met de
imponeerende grootschheid van zijn onkreukbaar gezag, tegen
duitsche dwingelandij en willekeur gesteld en woorden gesproken
die ontzag en eerbied afdwongen en hem maakten, in afwezigheid
van den Koning en de regeering, tot den Regent van het verdrukte
en platgetrapte Belgie, veel meer nog, tot de hoogste en zuiverste
zedelijke macht, eenige toevlucht nog van het Recht en de
Rechtvaardigheid en die als een arke Noachs zou uitsteken boven
de wateren van den nieuwen zondvloed van alschrikkelijkheden die
Europa gingen overweldigen en weldra de heele wereld.
Maar toen reeds was er glorie rond hem. Keerde hij niet pas weer
uit Italie, waar hij bijna tot Paus van Rome werd verkozen, bij eene
eerste stemming der fransche kardinalen in het jongste konklaaf.
Frankrijk en Engeland hadden hem toegejuicht op zijn terugtocht,
die werd als een triomf. En nu zou hij pontificeeren in de
antwerpsche kathedraal en openbare gebeden opdragen voor het
behoud der stad in haren uitersten nood.
Ik ging er heen. De reusachtige kerk was proppensvol. Ik vond met
moeite slechts een plaatsje om tegen een der laatste pijlers te
leunen, van waar ik de zee van menschen overzag die de zeven
beuken vulden. Ik kon niets waarnemen van den dienst in de O. L.
V. Kapel, niets dan de felle gloed der vele kaarsen op het wit-
marmeren autaar, onder het donkere gewelf. Het orgel dreunde en
de choralen zongen.
Toen plots, in de plechtige stilte die volgde, klonk de stem van den
Kardinaal die de liturgische gebeden psalmodieerde.
Er ging een schok door mijn lijf. Ik dacht mij weer in het Paus
college te Leuven, waar ik diezelfde stem gehoord had, twee jaar
lang, bij de verklaring der wijsbegeerte. Ik deed mijn oogen toe. De
oorlog was ver van mijn gedacht. Ik zag het vroeg-verouderde
gelaat van mijn professor met de onvergeetbaar-zachte en diepe
oogen, het beenderige gelaat met den machtigen schedel en het
vooruitspringende stralende voorhoofd, waarover soms een lange
grijze haarvlecht neerzakte en dat ging versmallen naar den milden,
goeden mond met de zware onderlip boven de wilskrachtige kin.
De twee diepe groeven, die van den scherpen neus naar de
mondhoeken daalden, waren de zekere teekens van een ascetisch
leven vol grondige overpeinzing. Ik zag weer zijne groote magere
witte hand die, betoogend opgeheven, toen reeds was als de
zegening van een middeleeuwschen kerkv
|