st gerekwireerd. Het trein-verkeer over
de twee nog-bruikbare lijnen, Vlaamsch hoofd-Gent en Antwerpen-
Esschen, was onzeker en beperkt en de Vlaamsche lijn bleef dan
nog voorbehouden aan de laatste trekkende soldaten en eerst en
vooral aan de gekwetste en herstellende die nu in een rampzaligen
stoet van alle kanten toekwamen aan de vlotbrug voor het Steen.
Het was deerniswekkend om aan te zien: vele die zich
voortsleepten op krukken met nog dik-omzwachtelde voeten,
andere bleek en zwak met in-witte-windels-gedragen armen of het
hoofd omwonden en die door verpleegsters moederlijk werden
ondersteund, enkele zelfs die, meer dood dan levend, op berrie's
moesten worden aangedragen. Het was als de toevlucht van alle
ziekten en miseres op de beroemde ets van Rembrandt, maar zij
kwamen niet naar een Christus die hen zou genezen, zij vluchtten
de dood of de gevangenschap die hen wachtte wanneer zij bleven
in de stad.
Toen ik weer huiswaarts keerde, door een arme volkstraat, zag ik
een van die lange zwarte koolwagens vol stoelen zetten om zoo
een paar buur-gezinnen naar de nederlandsche grens te voeren.
Mijn huisgenooten besloten ook dienzelfden ochtend te vertrekken
naar ons landhuisje te Cappellenbosch, waar het voor 't oogenblik
nog veilig scheen. Zij hadden gelukkig nog een rijtuig kunnen huren
dat hen tot in Cappellen zou voeren. Met verkropt gemoed werd het
oude familie-huis verlaten met niets dan het allernoodigste voor de
onzekere reis. Wij bleven samen tot aan Deurne-poort. Hier moest
afscheid worden genomen... nog de laatste wuiving van een hand
uit het portier en ik zag de zwarte koets voortrijden in den
onafgebroken stoet van allerhande gespannen en te midden een
reeds drukke toeloop van beklagenswaardige vluchtelingen. Ik bleef
alleen van ons gezin achter in het bedreigde Antwerpen.
Ik wilde terug de stad in, maar in de hemel-ruimte, boven het
plein voor de vestingpoort, beschreef eene duitsche Taube
hare reusachtige kringen, heffend en dalend tusschen de
openknarsende schrapnels onzer kanonnen die over de huizen
donderden. De menschen vluchtten ijlings naar alle kanten om
eene beschutting te zoeken onder het rood-steenen gewelf der
poort of achter de muren der omliggende gebouwen. Een zuster,
die waarschijnlijk pas uit de stilte van haar klooster was vertrokken,
bleef alleen achter op het groote plein en stond daar bedremmeld
en hulpeloos. Ik ging haar halen en bracht ze veilig onder de poort.
De Taube
|