den volgenden dag kom ik, door de tusschenkomst van den heer
Rolland, in aanraking met een jongen Manthra, die door honger gedreven
de bosschen verlaten had en die vrij goed maleisch spreekt. Wij nemen
hem aanstonds in onze dienst: hij zal ons tevens als gids en tolk
dienen en bleek volkomen aan onze verwachtingen te beantwoorden.
Pang Lima, zoo heette hij, nam op zich om ons naar zijne stamgenooten
aan den berg Bukit Kumunin, ongeveer twintig mijlen ten noorden van
Kessang, te voeren. Wij gaan met hem op weg en komen weldra in een
dicht bosch, waar wij vier uren lang de sporen volgen van het wild
gedierte; telkens wordt onze marsch gestuit door geweldige boomstammen,
die van ouderdom ter aarde zijn gestort. Het is een prachtig, echt
tropisch woud: reusachtige boomen stijgen overal als zuilen omhoog
en vermengen hun zwaar gebladerte, zoodat slechts een getemperd licht
door het dichte loofgewelf kan heendringen.
Wij bereiken den zoom van een breed en diep ravijn; aan de overzijde
verheft zich een heuvel, een uitlooper van den Bukit Kumunin, die
met een even dicht bosch is bedekt als dat hetwelk wij zooeven zijn
doorgetrokken. Aan den voet van den heuvel bespeuren wij een kleinen
schralen akker en eene hut, die zich schier verliezen tusschen de
reusachtige boomen, wier schaduw de geheele plek overdekt.
Pang Lima gaat alleen vooruit, voorzien van glaskoralen en tabak
en met last om de Manthras op onze komst voor te bereiden; want de
onverwachte verschijning van zoo buitengewone wezens als blanken,
zou den stam op de vlucht drijven en alle nadere aanraking onmogelijk
maken. Gelukkig behoeft onze gezant niet lang te onderhandelen:
weldra geeft hij ons een teeken, dat wij naderbij kunnen komen.
De Manthras schijnen eerst als aan den grond genageld; eenige
vriendelijke woorden, door Pang Lima hun overgebracht, stemmen hen
aldra tot meer toenadering; en terwijl de vrouwen hout hakken en vuur
aanleggen voor ons ontbijt, kunnen wij op ons gemak de kleine groep
gadeslaan. Dertien personen, negen volwassenen en vier kinderen,
ziedaar de gansche stam, hier in de wouden verloren, en die maanden
lang in deze eenzaamheid doorbrengt, zonder andere inlanders te
zien. Deze arme lieden, bijna geheel naakt, onuitsprekelijk vuil,
uitgehongerd, ten prooi van afzichtelijke ziekten, leverden een
beklagenswaardigen aanblik op. De hut ziet er al even ellendig uit
als hare bewoners. Binnen eene door houten blokken afgeperkte, kleine
vierk
|