n zich in drie groepen verdeeld, die elkander op weinige
schreden afstands volgden; zij droegen bossen rijst en _canas_
(uitgeholde stukken bamboe om water mede te putten), waarin zij hunne
wapens verborgen hadden. Twee hunner kwamen eerst aan de poort;
op het oogenblik toen de schildwachten zich bukten om de canas te
onderzoeken, trokken al de juramentados te gelijk hunne krissen: een
der schildwachten werd dadelijk overhoop gestoken; zijn kameraad, hoe
ook gewond, heeft nog de noodige kracht om zijn geweer af te schieten;
hij doodt een der aanvallers, maar de anderen stormen over hem heen, en
verspreiden zich in de stad, die geen hunner meer levend zou verlaten.
Den volgenden dag was men weer van den schrik bekomen. Te Soeloe is
men aan dergelijke verrassingen tamelijk gewend; en bovendien kan
men er nu zeker van zijn, dat vooreerst de aanval niet zal worden
herhaald. Wij kunnen dus onze onderzoekingen hervatten, en doen
telkens grootere uitstapjes in het binnenland en langs de kust.
Overal vind ik sporen van den oorlog: verwoeste woningen, plantages en
tuinen, die weer tot een wildernis waren geworden. Somwijlen wierpen
enkele inlanders, voormalige zeeroovers, nu gedwongen den grond te
bebouwen, mij alles behalve vriendelijke blikken toe. Maar ik was
op mijne hoede en altijd goed gewapend.--Op zekeren dag, vermoeid
van mijn vruchteloos zoeken naar kruiden en van de gloeiende hitte,
zet ik mij neder in de schaduw van een reusachtigen mangoustan,
op de grens van eene plantage. Twee inlanders zijn op hun uiterste
gemak bezig met het omspitten van den grond; ik roep hen, laat hun
een handvol klein geld zien, en noodig hen uit, voor mij een of ander
insekt of kruipend gedierte op te zoeken. Zij kijken mij met een half
verachtelijken glimlach aan; daarop vat een hunner mij bij de hand,
legt den vinger op den mond, en brengt mij bij een koffiestruik. Goed
ziende bespeur ik eene prachtige lansslang (_Tropidoloemus Hombroni_),
haar groene kleur maakt haar bijna onzichtbaar tusschen het gebladerte,
maar haar oogen vonkelen als robijnen.
"Pak haar aan", zeg ik tot den Soeloenees, die in plaats daarvan
achteruit springt. Er is geen tijd te verliezen: met mijn stok werp ik
de slang op den grond en daarna weer vijftien voet hoog in de lucht;
als zij weer op den grond valt, zet ik, eer het verblufte dier tot zich
zelf is gekomen, mijn stok op haar nek en houd dien met mijn voet vast,
zoodat de slang haar kop niet bewegen kan.
|