enen
samenroerenden menschenzwerm; menig krielende strate liep vol lieden,
wier oogen, wier tale, wier asem, wier haastige stap, niet anders uit en
gaf als zucht, brandende zucht, naar een ontbrekende dingen, nooit
achterhaald of seffens weer ontvlogen; en wij, -- lof zij den Heere!
--wij wandelden sprakeloos in 't midden van ons dierbaar Vlanderland;
wij, van niemand gezien of 't en is van God en zijne eigene landslieden,
--ja, lof zij den Heere! -- wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we
droegen een lijk!
De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter,
schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar voor ons, boven op den
Kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen.
Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en
dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en
vreedzaam naar huis brengen.
Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere
hand, dan op onze slinkere hand uitkeek, langs den keerenden Kerkwegel.
Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk
overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger
wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en daar, na een kleene
stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste
van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en
blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer
zijne goede voorbeelden; of godvruchtig hielden wij 't in onze handen,
ten teeken van getrouwigheid, en verborgen er onze tranen in, gebogen
als wij gingen onder den heiligen last.
Stap... stap... stap... klonk het over de steenen, als een droevige
maatslag, bij 't snikken en 't weenen van de Moeder, het helder geklaag
van de Zuster en het pijnlijk gesteen van den Broeder des overledenen,
den Broeder, die meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen
moest en niet weenen en kon.
Ha! beklaagt hem, die, gevangen
onder 't wegen van de pijn,
niet en kan een trane ontvangen,
weenen, en gelukkig zijn!
Arme schaap! hoe moeste het lijden
door end door zijn herte snijden,
daar het bleef in barensnood
van de bittere vrucht ontbloot!
Tranen, bittere vrucht des lijdens,
drank die 't smachtend herte laaft,
zaad der vreugde en des verblijdens,
die God zelf verlichting gaaft,
toen, nog wandlende op de wereld,
menige uur Zijne oog, bepere
|