TWEE EN DERTIGSTE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER.
_Myn Heer!_
Terwyl gy deezen ontfangt, zyt gy zeker nog druk bezig om uwe
Tonco-Boontjes[1] uit te zoeken. Nu, neem er uw tyd toe, want wy
blyven t'huis, en zien van daag niemand; dit _a governo_[2]; en terwyl
ik toch een verlegen uur heb, zal ik eenige regels krabbelen. Wel man,
gy hebt het vreeslyk volhandig! zo vele en zo vele gewichtige zaken;
't is te hard. Gy zyt nog jong, gy zult u dood werken. Zoudt gy niet
een substituut in uw ampt kunnen stellen, dan waart gy ten minste van
dien kant veilig, al moest het u wat kosten. 't Zou immers jammer zyn,
dat zulk een nyver en veelbelovent jong Heer voor zyn tyd stierf. En
daar is voor u immers niet aan te denken, Brunier? Letje heeft my in
confidence, gezegt, dat gy, buiten haar zelf te rekenen, aan nog zes
Dames beursjes belooft hebt. De waarde Juffrouw Buigzaam heeft ook
reden van ongenoegen; nog hebt gy het Lint op haar Demicoeffe niet
verspelt, en gy zelf zegt, dat het zo niet meer gedragen wordt.
Juffrouw Hartog is knorrig, om dat gy haar de snuif niet bezorgt.
Juffrouw Lotje gromt alle morgen aan het ontbyt, om dat gy de
Tandpoeijer vergeet. Zie, dat zyn evenwel geen mooije dingen; en wat
zal uwe Zuster daar op toch zeggen, dan dat gy het zo volhandig hebt?
Het meisje haalt dikwyls een paar beschaamde kaken, als Juffrouw
Hartog u, in haren trant, hekelt. En hoe zeer ik ook uwe Vriendin ben,
ik zie geen redden aan die zaken: de menschen hebben gelyk. Indien gy
zo veel onderneemt, moet gy met meer orde handelen. Gy vindt immers,
als gy in den namiddag ons wat komt voorsnappen, allen bezig. De Weduw
naait. Letje breidt. Ik knoop aan myn manchetten. Juffrouw Hartog
speelt met haar hond. Juffrouw Lotje snuift, en frommelt haar zakdoek,
en gy zit er maar lui en leeg by. Waarom neemt gy uw werk niet mede,
dan kost gy als een werkent Lid onzer Societeit worden aangezien. Gy
voldeedt uwe zeven Dames; gy kost om snuif en tandpoeijers denken: gy
kost het Lint spelden _comme il faut_; en ons teffens in uwe nieuwe
denkbeelden doen delen. Dan, dunkt my, waart gy in zes maanden op een
effen bodem. Ik heb gemerkt, dat gy dikwyls in den spiegel kykt: wat
dunkt u, (zie ik wil ook voor uw vermaak zo wel, als voor uw nut
zorgen,) wat dunkt u, dat gy van Logement veranderde, en in een
Spiegelwinkel gingt wonen? Dat zou ook al tyd uitwinnen; dan zaagt gy
u ten vollen, in eens; en kon spoedi
|