eid deedt my vertrekken; na dat de weduwe my verzekert
hadt, dat het haar niet ongevallig zyn zoude, my eens weder te zien.
Afscheid genomen hebbende, vertrok ik met Brunier, hem bedankende voor
de gelegenheid, die hy my gegeven hadt, om deeze waarde Dame te leeren
kennen.
Zie daar, Broer lief, zo is het thans gestelt. Zal ik hopen? zal ik
vrezen? Hemel, maar zou zy immer behagen kunnen hebben in my? Schryf
my spoedig. Alles is hier wel. Vader zal u per naaste post schryven;
hy weet niets van deezen.
T.T.
HENDRIK EDELING.
TWEE EN VIJFTIGSTE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER.
_Vriend Jacob!_
Gy durfde my dan nog met een half woord vragen: "of gy u niet mogt
vleijen met eenig antwoord op uwe _Missive_?" Want zo noemt gy dat
fraaije Billet, dat gy my deedt ter hand komen. Om uw eigen fatsoens
wille wenschte ik wel, dat gy er geen woord van gekikt hadt; dan kon
ik ook dit zot stukje op de grote lyst uwer overige Beuslaryen hebben
aangetekent, en, om dat ik niet geemlyk van aart ben, het u gunstig
gepardonneert hebben. Doch nu gy zo dwaas zyt, van my zulk eene
rapsodie, als 't ware, te herinneren; en gy mooglyk wel, (want het
schynt waarlyk niet al te richtig in uw harsengestel,) u zoudt kunnen
gaan inbeelden, dat ik uwe Missive niet al te wel zo spoedig dagt te
kunnen beantwoorden, zo zal ik de moeite nemen, om u, over die
Missive, eens een paar woordjes te zeggen.
Ik zeg niet gaarn onaangename waarheden, en vooral niet aan zulken,
die ik, 't zy dan ook om wat reden, in zekeren zin wel lyden mag. Zo
lang ik u slegts voor een vry geschikt, en goed soort van een jongen
hield, hadt uwe Zuster weinig werks om my te beduiden, dat ik u als
haar Broeder behandelde, en occasie gaf om ons eenige uitspanningen te
bezorgen: Maar, nu ik merk, dat gy eenige oogmerken omtrent my hebt,
waar van ik u nooit verdagt hield, zo moet ik u openhartig zeggen, dat
gy my meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te
kunnen krygen.
Hoe, myn Heer, heb ik u de minste aanleiding gegeven, om zulke
gedagten in u te doen opryzen? Hoe weinig kent gy my! Hoe dood vreemt
zyt gy omtrent u zelf! Ik moet of boos op u worden, en dat bevalt my
niet; of ik moet u hartelyk uitlachen. Nooit zeker las men zo eene
ongevallige mengeling van zotteklap, en dwaze inbeelding, op zeer
twyff
|