en zelfden koning kwam.
Maar Noorwegen was verarmd en uitgedoofd. De inspanning om zijn grondwet
te verkrijgen had de laatste krachten verbruikt.
Zoo scheen het. En voordeel van de constitutie had men niet. Niet
dadelijk ten minste. Wat in de toekomst lag kon niemand voorzien.
Op 't oogenblik toonde de boerenstand, de kern der bevolking, zich
onverschillig. Gehecht aan hun oude overleveringen, waren de boeren van
de nieuwe vrijheid niet gediend, ja zij gedroegen zich tegenover haar
zelfs vijandig. Gevolg van hun armoede en hun geestesarmoede. Maar de
bureaucratie, de kring van regeeringsambtenaren, nam het bestuur in
handen, en zij kon zelfs het woord van vrijheid niet verdragen, evenmin
als den naam der constitutie, uitvloeisel van den revolutionairen geest
uit het begin der eeuw.
Zoo was er nergens van vrijheid sprake of 't moest zijn van de overoude,
eeuwengeheiligde Noorsche vrijheid om de dingen te laten gaan, zooals
zij wilden....[12]
Diep onder het oppervlak welde en woelde er toch iets in den geest van
die menschen.
* * * * *
[Illustratie: Ibsen's geboortehuis te Skien (het huis rechts, tegenover
de Kerk)]
Een Noorman heeft een ingeschapen trots. Hij zal niet licht het
denkbeeld loslaten van een grootsche bestemming voor zich en voor zijn
volk. Maar de natie zelf, in haar teruggedrongen, armelijk bestaan,
miste persoonlijkheid. En daar kwam het in de eerste plaats op aan. Wat
in dien tijd aan Noorwegen, zoowel als aan de andere kleine volkeren van
Europa ontbrak, dat was een energiek nationaal karakter, een krachtige
physionomie. Het leek wel of de stormen der oorlogs- en geestesberoering
van de Revolutie de trekken van het gezicht hadden weggevaagd. Of paste
de oude verbleekte gelaatsuitdrukking niet meer bij het scherper licht
der nieuwe vrijheid?...
Binnen het verloop van weinig jaren kwam er dan meer voortgang in de
zaken van het land. Het was zoo nog geen welvaart, dan toch een voorbode
van welvaart. Sinds 1825[13] kan men een groei der bevolking waarnemen.
En daarmee gepaard gaat een ontwikkeling. Het volkskarakter, zwijgend
nog, maakt zich gereed tot spreken en uitspreken, de trekken worden meer
gemarkeerd, en bij de nadering van het jaar 1830 neemt de spanning toe.
Dat alles uitte zich nog op studentenmanier, woelig en roezig, bij
feesten ter gelegenheid van de constitutieviering: men wilde de overheid
trotseeren. Toch in alle geval kwam er toon en krach
|