t hamerde vast.
Er kwam, gelijk ik heb gezegd, iets van eeuwigheidsgevoel in Ibsen's
geest. De jonge Wergeland had, in het jaar van 's dichters geboorte, het
idee opgevat om het boek van de bestemming der menschheid in geniale
verzen te vertolken, en zijn dichtsel was een luchtverheveling gebleven;
nu, na meer dan veertig jaren, zette Ibsen zich aan het werk, en hij kon
zijn gedicht met trots een "werelddrama" noemen. Zijn periode van
"Noorschheid" was voorbij.
* * * * *
Op die wijs, door eigen stoeren en pijnlijk geduldigen arbeid, verwierf
hij zich zijn aandeel in de groote Europeesche beschaving: aan de
anderen, aan een Meredith en een Taine, was zij van nature gekomen door
hun gestadige aanraking met een wereldcentrum: voor Ibsen was zij een
veroverd en wel gewonnen gebied.
Welk was het voornaamste kenmerk van de moderne geestesstemming?
Zij rustte op het wetenschappelijk geloof aan het determinisme--het
voorbeeld van Taine heeft het getoond[51]. En hoe hard het denkbeeld der
onverbiddelijke wet ook moge schijnen, Ibsen koos dat geloof tot het
zijne met gelatenheid, ja misschien met vreugde.
Hij nam ze op in het bloed van zijn brein, de verzekerdheid en
gedetermineerdheid van den gang van het leven. De vaste bepaaldheid van
het bestaan gaf houding en bevrijding aan zijn geest. Het was een
wijsheid gegrond op de granietlaag van de aarde.
Ibsen's tragedie van Julianus den Afvallige beweegt zich in de atmosfeer
van het determinisme. Dat geeft eenheid, en vooral ook eenheid van
horizon, aan het noodzakelijk wijd uiteenloopende verhaal van het
historisch drama. En door het toevallige van de gebeurtenissen weg te
nemen, heeft de dichter het tooneelspel, dat in de oudheid speelt,
tegelijk een beteekenis gegeven voor zijn eigen tijd.
Wanneer men het gedicht zou moeten noemen dat het best de Europeesche
jaren van het tweede Keizerrijk weerspiegelt--die jaren met een
grootheid tusschen schijn en werkelijkheid in, half verraderlijk
illusoir en half idealistisch, de jaren van Napoleon III,--dan zou men
misschien het best doen om Victor Hugo en de overige dichters van het
tijdvak minder te tellen, en vooreerst te wijzen op den Julianus van
Ibsen, zijn _Keizer en Galilaeer_.
Niet, dat het aan alle eischen voldoet. Ibsen zelf kon met het werk dat
hij zijn hoofdwerk heette, niet tevreden zijn. Iets ongelijks heeft het
en iets onvoldragens. Het is alsof de omvang der tragedie haarzel
|