hamerslag op hamerslag; en men weet niet of zij bezig zijn weg te breken
en af te breken, dan wel of ze timmeren aan een nieuw gebouw voor het
nieuwe leven.
* * * * *
Ibsen, die het leven van zijn tijd meeleeft en doorleeft, treedt,
gedurende deze derde periode van zijn loopbaan, op die wijs in
verbinding met de maatschappij van het Noorden. Zij hebben elkander
eindelijk dan ontmoet, de dichter en zijn volk.
Maar hij, de dichter, hield zich daarom niet op met de speciale vragen
van den dag. Naar den mensch alleen vroeg hij, in zijn natuurlijke
verhoudingen; hij vroeg hem naar zijn hart en zijn liefde, naar zijn
eerlijkheid en trouw. En het waren vooral geschiedenissen van vrouwen
die hij tot onderwerp koos van zijn voorstelling.
"Een vrouw wanneer ze iets onderneemt, gaat gewoonlijk het verst," heeft
Ibsen gezegd. Dat "verst gaan" van de vrouwen beviel aan den dichter.
Hoe zou hij ingestemd hebben met de gedachte van Meredith, als hij haar
had hooren uitspreken: "De vrouw is wat er natuurlijks is overgebleven
in den mensch!"
Misschien ging hij de samenleving meer waarderen, omdat hij de vrouw
meer leerde liefhebben. Want zoo wreed als vroeger laat hij haar niet
meer de duistere eenzaamheid binnengaan, en zelfs wanneer hij ze ten
dood voert, zooals hij met Hedda Gabler en de Rebekka van _Rosmersholm_
doet, dan brengt hij haar dadelijk om, of hij geeft haar een geleide in
den geliefde--hand in hand. _Bevrijding_[57] is Ibsen's woord geworden,
en niet langer het scherpe woord: _vrijheid_.
* * * * *
Hij kwam zijn volk nabij, en toch kon Ibsen het niet meer geheel
naderen. Want hij ging al behooren tot het verleden.
Er is een contrast in de motieven zijner laatste drama's waarop ik nog
niet voldoende heb gewezen: de tegenstelling tusschen een oude en een
nieuwe generatie van menschen. Langzamerhand wordt, in Ibsen's drama's,
de oppositie sterker van het opvolgende geslacht tegenover het
voorgaande, en de bruisende jeugd scheidt er zich af van de ouderlijke
woning om haar eigen weg van begeerte op te gaan (_John Gabriel
Borkman_, 1896).
Ook die tweespalt van de moderne samenleving noteert de dichter, in zijn
eigen hooge stemming tegenover het leven; hij spaart de ouderen niet, en
hij erkent het recht van de jongeren. Maar men voelt dat het hem niet
gemakkelijk afgaat. Daar is iets hards, en daar is een breuk. Ibsen was
toch een man van het verl
|