j nog niet den vollen klank, alleen den weerklank.
't Is als het kloppen van het hamerend hart in den mijngang, uit de
verte vernomen.
De dichter was namelijk wel niet langer onzeker van zijn weg, maar hij
ging hem alleen[44]. Niemand heeft zijn verlatenheid zoo moeten gevoelen
als die trotsche schuwe geest. Hij had zijn gaaf vermeesterd, zijn
rijkdom zag hij voor zich--in de diepte. Zou hij dien schat ooit aan het
licht kunnen brengen? De wereld was tegen hem, daar in het Noorden[45],
en hij had niets daartegenover dan zijn genie, dat door de wereld--daar
in het Noorden--niet meer geacht werd dan het poover talent van een
vlakken, handigen teekenaar.
Hij bleef nog in schemering.
"De dood! ik ken nog erger dan den dood--het is het grauwe schemeren,"[46]
zegt Jatgeir, de skalde in Ibsen's _Kroonpretendenten_.
* * * * *
[Illustratie: Ibsen's echtgenoote Suzanna Ibsen.]
Daar naderde het jaar 1864, de inleiding tot de grootheid van
Duitschland en de vernedering van het Scandinavische Noorden. Een
oogenblik had een straal van grootsche verwachting den geest van den
dichter verhelderd, hij had gehoopt op een krachtige samenwerking der
drie broedervolken. Maar het kwam anders uit. Ook dit was een _comedie_
der liefde; zij had tot besluit een vereenzaming. Maar het was een
alleenstaan zonder ideaal. Het ideaal nam de dichter met zich mede, toen
hij mismoedig afscheid nam van zijn geboortegrond, en troosteloos door
het triumfeerende Duitschland heentrok naar het Zuiden.
Hij had zijn vaderland verloren; hij herwon, hij herschiep het in zijn
hart, onder de zon van Italie. In Rome, te midden der atmosfeer van een
groote, eeuwige wereld schudde Ibsen de wolken en schaduwen van zijn
geest weg. Zijn ziel nam haar sprong. Hoe krachtig zwaaide hij den
hamer! En uit het doodsche, grijze blok van zijn herinnering en zijn
wrok, van zijn liefde en zijn norschen wil, beeldde hij de gestalten van
Brand en van Peer Gynt te voorschijn!--_Brand_ (1865), de stoere,
sombere held en martelaar van het ideaal, _Peer Gynt_ (1867), de
zorgelooze deugniet, wien de fortuin toch niet anders kan doen dan
toelachen.
Hier zijn ze nu, maar ieder op zijn eigen grondstuk en levend voor
zichzelf, de Nureddin en Aladdin van de tooversprook, maar
getransformeerd, bijna onherkenbaar, tot nationale typen, en gedragen
en vervuld door de eigen passie, en door het eigen leed en de eigen
fantasie van hun dichter. Hoe
|