on willen. En hieruit is dus ook af te leiden, hoever
iemands verkregen rechten gaan.
Wij hebben gezegd de individueele rechten die de mensch heeft in zijn
natuurtoestand vermeerderen of verminderen, ondergaan veranderingen
doordat de eene ze overdraagt op den anderen en in zoover men ze kan en
wil overdragen of moet willen. Kan overdragen, want wat de mensch niet
heeft kan hij niet vergeven; moet willen, want de mensch heeft den
rechtsplicht te doen, wat niet in strijd is met de societeit; wat deze
dus in gegeven omstandigheden noodzakelijk vordert, moet hij derhalve
willen. Zoo bijvoorbeeld hij, die een misdaad begaat, geeft aan anderen
recht hem te straffen. En wel hierom, omdat men moet veronderstellen,
dat hij, die het kwade doet, tergelijkertijd implicite wil, wat in een
samenleving noodzakelijk met het kwaad samenhangt; het recht n.l. der
anderen om de booze daad te straffen, en het recht tot zelfverdediging.
Niet alleen op de zooeven genoemde wijzen, kunnen rechten overgaan; het
kan ook gebeuren door de wet.
Hoe dit is te verklaren? Ziehier. De wet veronderstelt een overheid, dit
is duidelijk. Wat is nu een overheid, of liever waar ligt de grond van
haar recht?
God is, volgens de Groot, onze overheid, maar ook een mensch kan zulks
zijn. Sluit men de vaderlijke overheid uit, dan ontstaat het
overheidsrecht van een mensch door een verbintenis, een contrakt. Wat
heeft de onderdaan gedaan? Hij heeft de bestiering van zich zelven
gegeven aan een ander.
Deze andere, die dus het gezag gekregen heeft, dat weleer de onderdaan
zelve had, is in zekeren zin in zijne plaats getreden. Hij kan voortaan
evenveel, als de nu onderdaan zijnde, vroeger kon. Natuurlijk in zoover
die rechtsbevoegdheid aan de overheid is overgedragen.
De overheid treedt in de plaats van een ander, ziedaar, op welken grond
zijn macht om rechten over te dragen zich baseert. Hij kan wat vroeger
de onderdaan kon. [91]
Een andere vraag, die wij hier moeten beantwoorden is deze: Is het in
strijd met het natuurrecht, een ander bijv. iets te ontnemen, wat hij
bezit, niet door het natuurrecht, maar door verbintenis of door de wet?.
Het antwoord moet hier bevestigend luiden. Het doet er immers niet toe,
hoe iemand iets het zijne noemt, mits hij het langs rechtmatigen weg in
zijne macht heeft. [92]
Allicht zal men hier opwerpen. Maar is het dan nog denkbaar, dat men
ooit niet misdoet tegen het natuurrecht, maar tegen de stellige wet? Wel
zeker.
|