en voortgebracht, die zijn, die werken, en voor een doel,--hun
goed, hun volkomen zijn--werken.
Weten wij, dat de dingen, wijl zij zijn, wijl zij actief zijn, en wijl
zij werken voor hun volmaaktheid, Gods heerlijkheid afstralen; wij weten
ook, dat die dingen, bepaalde dingen zijn, niet bepaalde uit hun wezen
voortvloeiende werkkrachten, met een bepaald doel.
Uit deze laatste waarheid volgt, dat God die en die bepaalde wezens
voortbracht, wijl Hij zich dat of dat bepaald doel door de wezens te
bewerken, voorstelde; en wel om reden de "causa finalis" ofschoon het
laatst in de werkelijkheid bestaand, het eerste is in de ideeele orde.
Iets bepaalds stelde God zich dus voor bij de schepping, ten eerste zijn
eigen heerlijkheid te openbaren en mede te deelen aan zijn schepping:
ten tweede stelde God zich voor, het bepaalde doel van elk schepsel in
het bijzonder, en van de wereld in het algemeen. Het eerste
verwezenlijkte God, Hij wilde zijn plan ten uitvoer brengen, en de
schepselen en de wereld waren; het tweede verwezenlijkte God niet; de
schepselen moesten zich zelf vervolmaken, het goede waarvoor God hen
bestemde, moesten zij zelf bereiken. God wilde het aan ieder schepsel
beantwoordende goed, in zoover dat schepsel zelf, het wilde.
En om een oogenblik te blijven bij den mensch, men kan vragen: Waarvoor
is hij? Het antwoord moet zijn, om Gods glorie te verkondigen, en wijl
God dit wilde, doet hij het, n.l., door te kunnen werken aan zijn eigen
volmaaktheid, zijn eigen geluk. Waarvoor bestaat mensch nog bovendien?
Om te werken aan zijn volmaaktheid; dit is 's menschen eigen taak,
waarvoor God hem krachten gaf.
Zelf moeten de schepselen werken aan hun subjectieve eindbestemming, en
door middel van deze aan het goed der heele schepping. Het berekend zijn
der dingen, op hun goed en het goed van het geheel, is op zich zelf,
naast hun "zijn" iets goeds in de schepselen; [163] en daar alle goed van
God komt, komt ook deze regeling van God. Wijl God nu de wereld
voortbracht, gelijk Hij ze begreep wijl Hij ze voortbracht door zijn
verstand, was in God vooraf reeds de "ratio ordinis rerum in finem."
Deze "ratio ordinis rerum in finem" in God, noemt St. Thomas de
"providentia Dei." [164]
Alles is aan Gods voorzienigheid onderworpen, en met Gods
voorzienigheid, die over alles en allen gaat, is niet in strijd, dat in
het bijzondere kwaad kan zijn en ooit is. Hij, die zorgt voor iets
afzonderlijks, zorgt voor het goede van
|