chikten. Het
"bonum commune" is het doel der staatsoverheid.
Om hierbij een woord te zeggen over Grotius' strafrechts-theorie; hij
bepaalt de straf juist gelijk de scholastiek; hij verschilt van St.
Thomas in het afleiden van de bevoegdheid van den staat om misdadigers
te straffen; Grotius wil, dat dit recht ontstaat door een overeenkomst;
het den persoon eigen recht is afgedragen aan de gemeenschap of aan de
overheid; terwijl St. Thomas meent, dat aan de overheid dit recht
toekomt, omrede het een middel en wel een noodwendig middel is tot
instandhouding der menschelijke gemeenschap. [205]
De zienswijze van Grotius berust weder op zijn individualisme. Alle
rechten van de gemeenschap waren oorspronkelijk rechten der
afzonderlijke personen; langs contractueelen weg zijn zij overgegaan.
Dat de menschen levend in een natuur-toestand de bevoegdheid hadden om
te straffen, berust verder voor hem op de noodzakelijkheid der straf
voor het sociale leven, terwijl van den anderen kant den misdadiger geen
onrecht gedaan wordt, wijl hij de straf verdiende.
* * * * *
"Gewiss", zoo schrijft W. Dilthey, "gewiss umgiebt den Melanchton, die
ganze Tradition der Vaeter und Scholastiker.
Ihre Begriffe sind ihm bekannt. Sie werden von ihm benuetzt. Aber der
metaphysische Zusammenhang, in welchen diese Begriffe bei den
Scholastikern stehen, ist fuer ihn unbrauchbar." [206]
Wat W. Dilthey over Melanchton zegt, zou men met evenveel recht kunnen
zeggen over Grotius.
Ook in Grotius leeft nog de traditie van vroegere eeuwen, maar ook voor
hem, is de "metaphysische Zusammenhang, in welchen diese Begriffe bei
den Scholastikern stehen, ... unbrauchbar;" hij kent of begrijpt dien
samenhang niet meer, en daaruit is te verklaren, hoe zijn systeem,
ofschoon essentieel verschillend van dat der scholastieken, toch
ontelbaar vele aanknoopingspunten vertoont met het systeem der
laatstgenoemden.
Het zou ons te ver voeren ze op te sommen. Op eenige kunnen wij de
aandacht vestigen; Grotius beschouwt den mensch als sociaal en redelijk
wezen, en bouwt op deze menschelijke eigenschappen zijn moraal en
rechtsleer. Hij spreekt van een natuurwet en daarneven van een stellige
wet, die een goddelijke of een menschelijke kan zijn, en die hij gelijk
de scholastieken bepaalt. Bijna gelijk Grotius definieert Leonardus
Lessius [207] het natuurrecht. Jus naturale, schrijft deze, dicitur, quod
ex ipsis rerum naturis oritur, sive
|