len, voortkomende uit een
ingewortelde gewoonte of een zekere zielsgesteldheid. Worden deze
rechtmatig gestraft, dan is het niet om zich zelven, maar om hunne
oorzaak. (n deg. 2.)
Ook datgene, wat geen middellijke of onmiddellijke betrekking heeft op
de menschelijke gemeenschap of den evenmensch, valt niet onder het
strafrecht, tenzij in zooverre men de straf neme als middel ter
verbetering. Sec. 20. Dit alles berust hierop, dat er geen enkele reden
bestaat om niet aan God alleen de straf voor zulke daden over te laten.
Bij de niet strafbare zaken behooren ook de ondeugden, die tegenover de
deugden staan, welke allen dwang uitsluiten, zooals het mededoogen, de
vrijgevigheid en andere. (Sec. 20.)
Of alle misdaden, die straf verdienen, ook altijd gestraft moeten
worden, m. a. w. of men volgens recht ooit een straf mag kwijtschelden,
hieromtrent is de Groot een ander gevoelen toegedaan, dan de
Stoicijnen [136]. Straf mag volgens deze laatsten nooit worden
kwijtgescholden. Grotius echter meent, dat uit de waarheid: een
misdadiger _mag_ met recht voor zijn misdaad gestraft worden, niet
volgt: een misdadiger _moet_ volgens recht immer en altijd gestraft
worden, een straf mag nooit worden kwijtgescholden. (Sec. 21.)
Voor dat het burgerlijk strafrecht werd ingesteld, zoo zegt hij, was men
niet verplicht ieder strafwaardig vergrijp te straffen. Er konden
gevallen zijn, waarin men verplicht was te straffen, daartegenover
echter stonden gevallen, waarin men niet mocht straffen of waarin het
vrij stond te straffen of niet te straffen. Hetgeen uit de straf zou
volgen, gaf hier den doorslag. Zoo mocht men niet straffen, als het
algemeen welzijn er door lijden zou, zoo moest men straffen, als het
gemeen welzijn dit eischte. (ibid Sec. 22-23.) Na het invoeren van een
burgerlijk strafrecht is de zaak niet zoo eenvoudig, want de wetgever is
door zijne wet in zekeren zin gebonden.
Moet men daaruit nu opmaken, dat na de invoering van dit strafrecht,
kwijtschelding van straf onrechtvaardig wordt? Neen; want de wetgever is
door zijne wetten gebonden, in zooverre hij wordt beschouwd als een deel
der societeit, niet in zooverre hij het hoofd van den staat is. Hij kan
"qualitate qua" de heele wet afschaffen. Dit echter moet hij niet doen
zonder redenen, want hij zou doen tegen de "justitia gubernativa". (Sec.
24, no 1.)
Wat mag en heeft hij dus te doen? Hij kan als wetgever van de wet
uitzonderen zekere personen en zekere daden, (no
|