are grootte hangt af van de grootere schade die veroorzaakt wordt.
"Ideo primum locum obtinent delicta consummata, postremum quae ad actus
aliquos, sed non ad ultimum processerunt."
In beide klassen zijn zulke misdrijven weer het grootst, die de publieke
orde verstoren en daardoor een grooter aantal personen benadeelen. Onder
de misdrijven tegen afzonderlijke personen is doodslag het
grootste [139], dan volgt misdrijf tegen het familieleven, waarvan het
huwelijk de grondslag is; op de laatste plaats komt diefstal en iemand
in zijn goed bedriegelijk benadeelen (Sec. 30 no 1.). Possunt haec ipsa
subtilius dividi, sed quem indicavimus ordinem Deus in Decalago sequutus
est (Sec. 30, no 2). Eene bijzondere reden tot afschrik van zulke
misdrijven ontstaat nog uit de hoedanigheid der personen, tegen wie zij
bedreven worden. Dezelfde misdaad is erger tegenover ouders dan
tegenover vreemden, tegenover personen, aan wie wij iets verschuldigd
zijn uit dankbaarheid dan tegenover hen, die ons geen goed gedaan
hebben, (ibid no 3.)
De grootheid der verdiende straf moet verder worden afgemeten naar den
invloed, die dit alles op den misdadiger kan hebben en gehad heeft. Zoo
moet rekening gehouden worden met zijn lichamelijke gesteldheid
(corporis mixtura) met leeftijd, geslacht, opvoeding, omstandigheden der
misdaad. In Sec. 30, no 3 wordt dit verder besproken.
Is eenmaal de grootheid der schuld vastgesteld, dan moet nog om de
grootheid der straf te bepalen, gelet worden op den persoon, die
gestraft wordt. Grotius' bedoeling is hier duidelijk. Een zelfde
geldboete kan een armen man zwaar vallen, terwijl zij voor een rijke
niets beteekent. Een veroordeeling kan zeer schadelijk zijn en grievend
voor iemand, die een hooge positie heeft in de maatschappij, terwijl er
een gewoon mensch, niet heel erg door lijden zou (ibid Sec. 33) De liefde
jegens den schuldige moet vervolgens de straf tot een minimum
reduceeren [140]
Na dit alles komt Grotius op volkenrechtelijk terrein. Welk recht om te
straffen is bij hen, die in den staat de souvereine macht bezitten niet
tegenover hunne onderdanen maar tegenover anderen? Zij zijn bevoegd elk
onrecht te straffen, dat hen of hunne onderdanen is aangedaan en
bovendien elke daad die, ofschoon hun noch hunne onderdanen onmiddellijk
rakend, in strijd is met het natuur-of volkenrecht. Bij hen is dit
recht, want stond het in den beginne een ieder vrij, tot behoud der
menschelijke samenleving, een ander
|