kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk
bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw
herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt,
bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is
van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten,
op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist,
gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en
daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht
bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en
mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die
op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt
niet op het alverzoenende, op het alverblijdende kruis!"
Wij traden binnen, een voor een, om niet te stooren; want de goede
lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit
ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkants dat in
heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach
van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort,
zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan
wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel
strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen
alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de
asschen van den uitgestorven heerd.
Op de voute lag het lijk, alree in de kiste gedaan. Wij klommen binnen,
met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide
reke door den vloer.
_De profundis!_ klonk de bede,
_De profundis!_ zuchtte 't huis,
't huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.
Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde U, naar mijn' stem!
wilt uwe oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!
Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie 'n zou niet ondergaan?
Neen, bij U daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!
Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in U, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.
Want bij U is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israels.
Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de Priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
|