nis eener
reis; nimmer verstoutte hij zich een woord tegen te spreken als hij
zijn valies moest pakken om mij naar eenig land, China of Congo,
hoe ver afgelegen ook, te volgen. Hij trok overal mede heen, zonder
naar eenige reden te vragen. Overigens had hij een sterk gestel,
dat met alle kwalen den spot dreef; stevige spieren, maar geen zweem
van zenuwen--in zedelijken zin altijd.
Die jongen was dertig jaar oud; zijn leeftijd stond tot die van zijn
meester als 3 tot 4, ik behoef dus niet te zeggen dat ik 40 jaar oud
was. Koenraad had slechts een gebrek; hij nam de vormen tot in het
bespottelijke in acht, zoodat hij mij altijd in den derden persoon
aansprak--soms tot tergens toe.
"Koen!" riep ik nog eens, terwijl ik in koortsige haast toebereidselen
tot mijn vertrek begon te maken.
Ik was zeker van den trouwen jongen; gewoonlijk vroeg ik hem nooit
of hij mij op mijne reizen verkoos te volgen of niet, maar ditmaal
gold het een tocht, die tot in 't oneindige kon duren, en dan nog wel
een zeer gevaarlijken tocht om een dier te vervolgen, dat in staat
was om een fregat als een notedop te doen zinken! Er was wel reden
om er eens over na te denken, zelfs voor den kalmsten mensch van de
wereld. Wat zou Koenraad wel zeggen?
"Koen!" riep ik voor de derde maal.
Koenraad verscheen.
"Roept mijnheer mij?" vroeg hij binnenkomende.
"Ja mijn jongen. Pak mijn goed, en maak u gereed; wij vertrekken over
twee uur."
"Zoo als mijnheer belieft," antwoordde Koenraad bedaard.
"Wij hebben geen oogenblik te verliezen; stop zonder te tellen al
mijne reisbenoodigdheden in mijn koffer; kleeren, hemden, laarzen
zooveel als gij maar kunt, en haast u!"
"En mijnheers verzamelingen?" vroeg hij.
"Daar zal ik mij later mede bemoeien."
"Wat! de archiotheriums, hyracotheriums, oreodons, cheropotamussen
en andere skeletten?"
"Men zal die in 't logement wel voor mij bewaren."
"En mijnheers levende babiroussa?"
"Men zal die in mijne afwezigheid wel voeren. Bovendien zal ik order
geven om onze geheele menagerie naar Frankrijk te zenden."
"Keeren wij dus niet naar Parijs terug?" vroeg Koenraad.
"Ja ... zeker...." antwoordde ik eenigszins ontwijkend, "maar langs
een omweg."
"Zoo als mijnheer belieft."
"'t Is maar eene kleinigheid, een eenigszins minder rechte weg,
dat is alles; wij gaan met den Abraham Lincoln."
"Zooals mijnheer goedvindt," antwoordde Koenraad bedaard.
"Gij weet, mijn vriend, er is sprake van een m
|