nmin sprake als in hare roemrijke zuster, de
Vereenigde Nederlanden. De drie ondersten der vijf klassen waarin de
bevolking van Geneve, naar half middeneeuwschen trant nog--gelijk reeds
uit de namen, "inwoners, inboorlingen en onderdanen" blijkt,--verdeeld
was, waren politiek onmondig. Slechts de twee bovenste klassen, de
"citoyens" en "bourgeois," bezaten politieke rechten. Deze benoemden
in algemeene vergadering den magistraat, hadden het recht van
belastingheffing en van oorlog en vrede, formuleerden hun grieven en
bezwaren tegen de handelingen der regeerende lichamen, den "kleinen,"
en den "grooten" raad. Het geringe aantal volmondige burgers--de
"algemeene vergadering" telde niet meer dan 1600 personen--maakte het
vertegenwoordigend stelsel onnoodig.
In den loop der XVIIde eeuw nam de politieke invloed der kleine en der
gezeten burgerij steeds meer af. De eigenlijke regeerende klasse, de
oude patricische geslachten en de opgeklommenen in de groote bourgeoisie
die den "grooten" raad van tweehonderd en den "kleinen" van vijftig
uitmaakten, riepen de algemeene vergadering der burgers al zeldzamer
bijeen en beperkten al meer hare bevoegdheden. Zij matigden zich het
"negatieve recht" aan, om de bezwaren en grieven, door een of andere
groep uit de burgerij ingediend, niet in behandeling te nemen: zoo werd
deze hare voornaamste bevoegheid tot een schaduw. Kleine en groote raad
vulden elkaar wederkeerig aan en verkozen hun leden meer en meer uit den
kleinen kring der aanzienlijken of rijkgeworden geslachten: evenals in
Holland dus, monopoliseerden bepaalde families de regeermacht, waarvan
het overgroote deel der burgerij uitgesloten werd.
De burgerij bezat aan den aanvang der 18de eeuw feitelijk nog slechts de
bevoegdheid tot de jaarlijksche verkiezing van den magistraat. En ook
dit recht was tot een schaduw geworden. Immers de voordracht der beide
raden bewoog zich binnen een zeer beperkt aantal uitverkorenen: het
burgemeesters-ambt leek haast erfelijk.
Aan de burgerij bleef bij dit alles een troost: die van de
rechtschapenheid en onkreukbaarheid van hare regeerders. De zeden, ook
der aanzienlijken, bleven eenvoudig, hun welstand was in de meeste
gevallen kleinburgerlijk, een vrucht van eigen arbeid, van vlijt,
overleg en spaarzaamheid. Geen vloten voerden in Geneve schatten aan uit
Oost- of West-Indie, geen vermogens werden, door goede of kwade kans,
met een slag gewonnen of verloren, de gelegenheden ontbraken tot
|