ndergaande klassen te beschouwen. Integendeel:
aanvankelijk heeft hij nog tot inhoud de oppositie van een reaktionair
gezinde groep tegen de centraliseerende werkingen van het absolutisme,
dus van het element van vooruitgang daarin, en beteekent de pogingen
dezer groep, haar vroegere macht en invloed terug te winnen. Eerst
wanneer, onder Lodewijk de XVIde, het verval, de ontbinding van de
regeering en van alle officieele instellingen en denkbeelden hun
hoogtegraad bereikt zullen hebben, wanneer de revolutionaire gezindheid
al wat maar even levenskrachtig is heeft aangegrepen, krijgt het verzet
der parlementen tegen de monarchie een beslist revolutionair karakter.
Van hen gaat de eisch tot het bijeenroepen der generale staten uit.[13]
De dragers der nieuwe ideeen, der revolutionaire aspiraties waren,
omstreeks het midden der eeuw, in hoofdzaak twee maatschappelijke
groepen, die zich beiden in Parijs concentreerden: de finantieele
bourgeoisie en het burgerlijk intellekt.
De groote financiers gaven, door hun ekonomische kracht, hun
maatschappelijk aanzien en hun politieken invloed, aan de
intellektueelen den socialen ruggesteun, dien zij tot den aanval op de
officieele instellingen behoefden, onder een regiem dat geen vrijheid
van drukpers, geen vrijheid van geweten, geen rechterlijke waarborgen
tegen de vergeweldiging der persoonlijkheid kende, en waarin de wraak
van den eersten den besten edelman den schrijver, die zich onvoorzichtig
had uitgelaten, door een "lettre de cachet," zonder vorm van proces, in
de Bastille kon doen opsluiten. En ook gaven de maecenassen uit de
geldwereld aan de arme schrijvers (aanzienlijke magistraten als
Montesquieu, grondbezitters als Buffon, rijke bourgeois als Voltaire
waren onder het intellekt uitzonderingen) door geschenken of jaargelden
den ekonomischen steun, zonder welken zij verhongerd zouden zijn.
Hunnerzijds voerden de intellektueelen met de wapenen des geestes den
strijd voor de omverwerping der bestaande orde en bereidden zij de
machtsverheffing der bourgeoisie voor.
Reeds van de laatste jaren der regeering van Lodewijk XIV dateerde de
oppositie van eenige vaderlandslievende, in den regel aristokratische
ideologen, als Fenelon, Boulainvilliers, Vauban, St. Simon, tegen de
misbruiken der absolute monarchie. Voortgezet werd zij gedurende en na
het Regentschap door d'Argenson, den abt de St. Pierre (die o.a. een
voorstel tot belastinghervorming en een tot voorbereiding van den
|