hun verdriet gaat niet
voorbij.
Hij was week van natuur, vatbaarheid voor teedere aandoeningen vormde de
grondslag van zijn wezen, maar meer passief toch nog dan aktief, meer
als begeerte liefde te voelen uitstroomen over hem dan als uitstroomende
liefde. Hij hunkerde naar koestering, zoog haar in als dauw. Op kwaad
hem aangedaan, reageerde hij zelden aktief door drift en toornen.
Tweemaal, verhaalt hij, werd hij als kind ernstig bezeerd door de
onhandigheid of wildheid van kameraadjes. Hun schrik en angst voor straf
wekte zulk een groot medegevoel in hem, dat hij onmiddellijk in de
eerste oogenblikken van hevige pijn, een valsche oorzaak van zijn
verwonding opgaf en nooit tegen wien ook de ware bekende. En ondanks
pijn en ontsteltenis doorvloeide hem in die oogenblikken een zoete
verteedering; hij genoot zijne weekheid en hun medegevoel.
De eerste ervaring van machteloosheid tegen onrecht was de eerste groote
proef zijner natuur. Zij bleek een wonderlijk mengsel van staal en
brosheid. De wreede kastijding verdroeg hij stoicyns: zoo zij niet
ophielden te slaan, hij hield niet op te ontkennen. In 't verdragen was
hij toen reeds sterk en standvastig. Maar hij schoot te kort in
herstelkracht. De pijn van machteloosheid tegen onrecht bleef, lang
nadat hij zijn radelooze verontwaardiging had uitgegild; zij stak nog,
als hij na vijftig jaar het voorval ophaalde uit den stroom der
herinnering, zijn pols joeg dan sneller. Zijn kinderblijheid was weg,
het fundament zijner wereld ondergraven, haar glans verduisterd.
Maar andere gaven in hem verkeerden die zwakheid van overmatige
depressieve reaktie weer tot kracht. Zijn gevoel sloot zich niet over de
bitterheid van het eigen lichamelijk-doorproefde leed. Neen: het rankte
uit, door medegevoel en verbeelding gevoed, tot andere menschen die dit
ook geleden hadden, verstrengelde zich met hun gevoel. Wanneer hij van
af dien dag menschen of dieren gekweld zag worden, of verhalen van
triumfeerend onrecht las, kwam zijn bloed in zieding en zijn vuisten
balden zich. Want hij wist wat dit was en voelde in de pijn dier anderen
zijn pijnen. En dit zou sterker in hem worden, tot de tijd kwam, dat hij
zijn verontwaardiging omsmeedde tot gloeiende woorden tegen de algemeene
oorzaak van alle verdrukking en onrecht: de maatschappelijke
ongelijkheid.
De bekoring van het vredig leven in de pastorie was gebroken, de zachte
gemeenzaamheid verstoord. Jean Jacques keerde met zijn neefje naar
G
|