happelijke parasiet, de "eerste stand in het koninkrijk:" de
geestelijkheid. Voor geen klasse geldt in hooger mate dan voor deze dat
de maatschappelijke ontwikkeling hare vroegere funkties overbodig heeft
gemaakt;[3] in geene openbaart zich op meer afzichtelijke wijze de
zedelijke ontaarding die het noodlot van overbodig geworden klassen is.
Onder de geestelijkheid is de weelde nog buitensporiger, het zedenbederf
nog grooter dan zelfs in de hofkringen.[4] Haar ekonomische macht is
verbazend groot. Haar landbezit stijgt voortdurend; naar een matige
schatting heeft zij tegen het einde der 18de eeuw een derde van den
bodem in eigendom. Evenals de adel is de geestelijkheid vrijgesteld van
de voornaamste belasting, de "taille," (grondbelasting), haar bezit
immers dient "Gods glorie en der armen welzijn." Haar dubbele
bevoorrechting, als theokratie en als aristokratie, stelt haar in staat
zoo goed als geheel aan 't meedragen van alle lasten te ontsnappen. Van
haar reusachtige rijkdommen werpt zij den staat jaarlijks een aalmoes
toe van omstreeks 12 millioen frs.; de hooge geestelijkheid slaagt er in
dit belachelijk kleine bedrag nog grootendeels op de lagere af te werpen.
Wanneer in 1750 door 't land een zoodanige beroering gaat, dat een
revolutie op 't punt schijnt uit te breken en de vrees voor de dreigende
verzwaring der belastingen de provinciale staten op de been brengt,
stelt de geestelijkheid zich met een sluwe politieke wending aan 't
hoofd der ontevredenen, haar verzet neemt een demokratische schijn en
rebellische vormen aan. De monarchie wijkt terug; van de opheffing van
den vrijdom van belasting is geen sprake meer; zelfs de eisch der
regeering, dat de geestelijkheid een declaratie van hare bezittingen zal
geven, wordt feitelijk teruggenomen. Immers de regeering stemt toe, dat
deze declaratie niet ten haren behoeve en door hare beambten opgesteld
zal worden, maar door de geestelijkheid zelve tot eigen gebruik. Een
wassen neus natuurlijk. Alles blijft bij het oude; de aanloop tot
besnoeiing van hare voorrechten eindigt voor de geestelijkheid met het
verwerven van een nieuw privelegie, de uitsluitende beschikking nl.
over de zoogenaamde "Charite" (de administratie van het armwezen, de
hospitalen, de huizen van verbetering enz.) van Parijs.
Het was geen toeval en geen vergissing, dat de groote strijd van het
burgerlijk intellekt, Voltaire aan het hoofd, zich voornamelijk tegen de
kerk keerde, dat het woord "ecrasez
|