leen, zoo zagen haar ook anderen. Zij bezat de zoete gave van
lieftalligheid.
Hij had al veel van vrouwen gedroomd en was ook wel kinderlijk-verliefd
geweest op groote meisjes. Maar nu ging de liefde open voor zijn hart.
Vurige aanhankelijkheid en volmaakt vertrouwen stegen daarin op, als
twee witte duiven. Hij had de ster van zijn jeugd gevonden.
Over het oogenblik hunner eerste ontmoeting schreef hij vijftig jaar
later--het waren de laatste woorden die hij schreef--dat het zijn leven
beslist had en langs onvermijdelijke schakels het lot zijner dagen
voortgebracht. Zij bond hem met den eenen band waartegen hij nooit in
pijn steigerde. Zijn verlegenheid, zijn linksheid, versmolten voor hare
gratie; hij raakte los, alles in hem ging open, de teruggedrongen
zachtheid in zijn wezen stroomde uit en vond hare zachtheid ... dat was
het geluk.
Was het de liefde-hartstocht? Hij heeft het nooit geweten, toen niet en
later niet. Zij werd daar en onmiddellijk, de liefelijke verschijning
die hem omhoog trok, de hooge vrouw van zijn romantische vereering; al
heel spoedig, de milde weldoenster die hem opnam uit zwervende armoe in
haar behagelijk thuis; wat later, de moederlijke vriendin die hem
terechtwees, zijn ruigheid polijstte met zachte hand, en tevens de
geliefde die hij, hartstochtelijk dwepend, verafgoodde. En eindelijk
werd zij zijn minnares, niet uit zinne-lust naar zij zeide, maar om hem
te beveiligen voor anderen. Al de jaren van zijn onstuimige jeugd vulde
zij zijn hart en zijn zinnen; hij was van haar voortaan, bij haar voelde
hij zich veilig geborgen, en of hij zwierf of keerde, zij hield hem
gebonden, en die gebondenheid was zijn geluk.
Maar niet kende hij door haar den zinnenroes der eerste liefdesbedwelming.
Integendeel, die ontging hem door haar, want in de dagen van zijn
hoogsten hartstocht was hij een knaap die haar niet durfde naderen; en
toen zij zich gaf, na jaren, schrok zijn lange vertrouwelijkheid en
kinderlijk-volgzame aanhankelijkheid huiverend terug, als omhelsde hij
in minne zijn moeder.
Zij was wel een wonderlijke achttiend'eeuwsche heilige. Kuischheid
beschouwde zij als een vooroordeel: dat had een vroeger minnaar haar
geleerd, en zij vond het een gemakkelijk beginsel. Haar hart was warm en
zacht, haar zinnen waren koud; zij gaf zich aan de afhankelijke
jongelieden uit haar omgeving die haar begeerden niet uit hartstocht,
maar om hun te believen, haast achteloos. Alleen moesten die liefden
|