de
op grond dier beginselen, dat Grotius manmoedig ten strijde trok.
Macht was recht geworden.
Macht was geen recht voor Grotius. Volgens hem mochten vorsten en
volken, en alle redelijke wezens hun eigen voordeel zoeken, maar niet
dan, in zooverre zij in dat zoeken van hun belang, niet misdeden tegen
de rechtvaardigheid. Want de mensch had volgens hem den plicht, zich in
zijn doen en laten te houden aan het recht, aan de zedelijke perken
gesteld, aan zijn kunnen ofwel door zijn natuur, ofwel door God, ofwel
door eigen vrijwillige beschikking, en welke bestonden in hetgeen den
evenmensch toekwam.
Ziedaar de stelling van Grotius. Ziedaar wat hij, die de ongerijmdheid
en valschheid der machiavellistische leer in het licht wilde stellen, op
de eerste plaats te bewijzen had. Want was het een onloochenbaar feit,
dat wij samen leven met anderen, aan ons gelijk, en waren allen het
hierover eens; een ander daarmede verband houdend feit werd juist
geloochend. Het feit n.l. dat die aan ons gelijken iets toekomt, iets
behoort, dat wij hun iets verschuldigd zijn, en wel zoo, dat wij zelven
in onze handelingen rekening moeten houden met hetgeen hun toekomt, dat
wij daartoe zelfs verplicht zijn, m.a.w. dat er recht bestaat.
Daarom was de kern der vraag deze: Waarvandaan komt het, dat aan anderen
iets van nature of door Gods toedoen of door den menschelijken wil,
toebehoort en wel op die wijze toebehoort, dat wij tezelfder tijd
daardoor gebonden worden in onze handelingen, dat het onze plicht wordt,
te eerbiedigen, wat den naaste toekomt?
_II. Het natuurrecht en het stellige recht._
-A. Het natuurrecht-
+De stand der vraag en de grondslagen van het recht.+
Gelijk de meeste zijner tijdgenooten was de Groot een taalkunstenaar en
leverde evenals zij, er ook gaarne de proeven van, zelfs in
wetenschappelijke geschriften.
In meesterlijke taal geeft Grotius in de prologommena van zijn hoofdwerk
aan, hoe men zich moet plaatsen voor het probleem: of er al dan niet een
recht en een deugd van rechtvaardigheid bestaat.
Het mooie latijn is hier echter oorzaak, dat het betoog wel wat duister
wordt, en moeilijk te volgen is.
Om ons te zeggen, op welk standpunt wij ons moeten plaatsen bij de vraag
naar recht en rechtvaardigheid, laat hij Carneades sprekend optreden.
Deze wordt als advocaat benoemd [49] en moet pleiten in naam van hen, die
het recht ontkennen. Carneades' pleidooi nu was het volgende: In hun
eigen be
|