iedigen van andermans goed; het teruggeven van hetgeen wij
van een ander hebben of van de winst, die het ons gaf; de verplichting,
van aangegane verbintenissen na te komen; van te restitueeren de door
onze schuld veroorzaakte schaden; het verdienen van straf bij de
menschen, (prol. 8.)
Hiermede was de bewering van Carneades en van hen die zeiden: "Utilitas
justi propre mater et aequi" (Horatius) ontzenuwd. Want het natuurrecht
dankt zijn ontstaan aan de menschelijke natuur zelf, die ons, ook al
hebben wij er geen voordeel bij, naar onderlinge gemeenschap doet
verlangen. (prol. 16.)
Vatten wij voor de duidelijkheid Grotius' gedachten nog eens samen. De
sociale gezindheid, waarvan de mensch blijk geeft, wordt voor den mensch
eene rechtsbron: want, dewijl hij het vermogen in zich draagt in alles
een zelfde gedragslijn te volgen, dewijl hij verstand bezit, kan hij in
alles sociaal zijn, is het hem _natuurlijk_, sociaal te zijn, d.i. zorg
te dragen, dat er gemeenschap blijve met de anderen, en daarom, omdat
hem dit natuurlijk is, omdat dit in zijn vermogen ligt, is het voor hem
ook een plicht.
Wij moeten nog op twee punten de aandacht vestigen. Waardoor bewijst
Grotius de menschelijke geneigdheid tot gezellige samenleving? Zijn
eerste bewijs vindt hij in het spraakvermogen, dat de mensch bezit, het
geeigende middel voor een rustig samenzijn. Dit is in zekeren zin een
aprioristisch argument. Een ander bewijs is voor hem het gezag van bijna
al de wijzen. Zoo o. a. Chrysostomus en Marcus Aurelius. De eerste zegt
(ad Rom. Hom. 31.): Habemus natura homines cum homnibus societatem,
quidni, cum tale quid inter se et ferae habeant? Elders (C. 1 ad Ephes.)
zegt hij, dat wij van nature de beginselen der deugd in ons hebben.
Marcus Aurelius schrijft: Pridem patuit ad societatem nos genitos; en op
eene andere plaats, dat de mensch geboren is, om wel te doen.
Hetzelfde getuigen Nicetas Chonites en Augustinus. (prol. 6 in
nota) [52]
De tweede zaak waarvoor wij nog de aandacht vragen, is de volgende. Wat
bedoelt Grotius met den socialiteitszin van den mensch. De
uitdrukking "Homo animal sociale" vinden wij immers overal; wij vinden
ze bij schrijvers, die in het recht tamelijk uiteenloopende meeningen
waren toegedaan.
De Groot bedoelt daardoor zeker niet de geneigdheid tot de maatschappij
in de geijkte beteekenis van het woord, die hij zelf later zal bepalen
als: de volmaeckte vergaderinghe van vrije menschen te samen vergadert
|