ver 't hoofd gezien, en men verkreeg daardoor
gebouwen die niet bevredigen. De romaansche bouwstijl uitte zich het
meest volkomen in de kerken, en werd daarin ook het best bewaard. In
den eersten tijd van het Christendom was de grondvorm van alle kerken
een langwerpig vierkant [1]; de binnenruimte werd door twee of meer
rijen van pijlers in drie of meer afdeelingen (beuken) overlangs
verdeeld. De wanden werden versierd met kleuren en figuren; het dak
was een gewoon schuin dak, zooals men zich dat in den eenvoudigsten
vorm op ieder huis denkt; de dakgebinten waren gewoonlijk geheel
zichtbaar. Van die monumentale kerken--men noemde ze "basilica"--zijn
nog enkelen uit dien vroegeren tijd over in Klein-Azie, maar vooral in
Italie; te Rome nog uit den tijd van keizer Constantijn. Later in de
middeneeuwen, en wel tijdens en onmiddellijk na Karel den Grooten,
ontwikkelde zich voor de kerken een nieuwe bouwstijl; hij had de
oud-romeinsche kunst tot grondslag en ontleende daaraan zijn naam
"romaansch". Een zijner voornaamste kenmerken, de ronde bogen,
werd uit de romeinsche bouwkunst overgenomen.
In plaats van het langwerpig vierkant kreeg nu de kerk den vorm van
een kruis. De korte bovenarm werd het koor; de zijarmen heetten het
transept; de lange arm het schip. Aan weerszijden van het schip waren
zijgangen, evenals in de basilica, alleen er van afgescheiden door
kolommen. Langs het transept en het koor werden spoedig kapellen
bijgebouwd; later werden de zijgangen ook om het koor heen gebouwd,
en nog weer later ook om de zij-armen van het transept heen; overal
kwam daardoor langs die zijbeuken gelegenheid tot het aanbrengen
van kapellen. De ronde bogen werden niet alleen aangebracht boven
ramen en deuren, maar ook tusschen de pijlers; en de gewelven die
schip en koor en zijbeuken bedekten, in afwijking van het vroegere
schuine dak, waren ook rond; aanvankelijk zoogenaamde tongewelven,
later kruisgewelven, maar alles altijd half cirkelvormig.
De krypten of onderkerken, die zich aanvankelijk alleen onder het
koor, later onder de geheele kerk uitstrekken, werden algemeen. De
ingangen tot die onderkerken zijn meestal naast het koor. De krypten
zijn allen overwelfd; zij zijn zeer eenvoudig gehouden, met wel de
soberste versiering die men zich denken kan: een enkel gebeeldhouwd
kapiteel aan eene kolom. Maar dat is dan ook alles.
De torens waren aanvankelijk achthoekig en laag, geplaatst boven de
vierkante ruimte waar de armen
|