s als
't ware een kolendomein, waarin de verkoolde boomen overeind stonden,
omdat ze in den gedeeltelijk losgewoelden grond nog vastgeworteld
zaten, en wier takjes, als fijn knipwerk van zwart papier, tegen het
heldere water juist waren afgeteekend. Men stelle zich een woud in
den Harz tegen een berghelling voor, doch in het water verzonken. De
paden waren met wier en allerlei zeeplanten volgegroeid en daartusschen
wemelde het van dieren. Ik klom tegen de rots op, doch moest telkens
over uitstekende wortels heenstappen, en zeeplanten scheuren, die
mij in den weg dreven, of tusschen de boomtakken hingen, terwijl ik
een heirleger van visschen verschrikt opjoeg, die tusschen de takken
door wegzwommen. Meegesleept door de schoonheid van dit tooneel,
voelde ik geen afgematheid meer; ik volgde mijn onvermoeiden gids.
Welk een schouwspel! Hoe het terug te geven? Hoe het gezicht te
beschrijven van die bosschen en rotsen te midden van het water,
van onder in vrees aanjagende en sombere duisternis gehuld en wier
toppen van rosachtig licht omringd waren, voortkomend uit die onbekende
bron van gloed, waarvan de schijn door de terugkaatsing van het water
verdubbelde? Wij beklommen rotsen, waarvan onder dof geluid brokken
afgescheurd werden en naar beneden stortten. Rechts en links waren
donkere galerijen, waarin zich het oog verloor. Daar waren groote
groeven, door een menschenhand schijnbaar gegraven, en ik vroeg mij
zelven af of ik niet plotseling een bewoner dier onderzeesche streken
voor mij zou zien verschijnen.
Maar kapitein Nemo klom steeds door; ik wilde niet achterblijven,
en volgde met moed; mijn stok was mij daarbij van veel nut; een
misstap zou gevaarlijk geweest zijn op die smalle voetpaden, die
aan den rand van afgronden schenen uitgehouwen te zijn, maar ik liep
met vasten tred door, en werd niet duizelig. Nu eens sprong ik over
een spleet, welker diepte mij in de bergen op aarde zou hebben doen
terugdeinzen, dan eens waagde ik mij over den gladden stam van boomen,
over de randen eens afgronds geworpen, zonder naar beneden te zien,
daar ik geen oogen genoeg had om de schoonheid dezer wildernissen te
bewonderen. Op andere plaatsen schenen rotsblokken, als gedenkteekenen
op hun onregelmatig gehouwen voetstukken, den spot te drijven met de
wetten van evenwicht; tusschen hun steenen uitstekken schoten boomen
te voorschijn als waterstralen, onder een vreeselijke drukking,
en steunden elkander onderling. Dan zag ik weder
|