van 60
kilometer in het uur, dus ongeveer van een sneltrein. Indien wij deze
snelheid behielden, waren veertig uur voldoende om de Pool te bereiken.
Gedurende een gedeelte van den nacht bleven Koen en ik, door het
ongewone van onzen toestand teruggehouden, voor het raam van den
salon zitten. De zee werd door onze electrische lantaarn verlicht,
maar zij was geheel verlaten; de visschen hielden zich in deze altijd
bevroren zeeen niet op, zij gebruikten die alleen om er uit de IJszee
naar de open poolzee door te zwemmen; wij liepen verbazend snel;
ik voelde dit aan het trillen van het lange ijzeren vaartuig.
Tegen twee uur in den morgen ging ik eenige uren rust nemen. Koenraad
deed hetzelfde. Toen ik door de gangen ging, ontmoette ik den kapitein
niet; ik veronderstelde dat hij aan het roer stond.
Den volgenden dag, 19 Maart, ging ik om vijf uur 's morgens reeds
weder in den salon zitten. De electrische log wees aan dat de snelheid
van den Nautilus wat gematigd was; het vaartuig rees, maar zeer
voorzichtig; de vergaarbakken werden langzaam ledig gepompt.
Mijn hart klopte hevig; zouden wij boven komen en aan de Pool de vrije
lucht inademen? Neen, een schok verkondigde mij, dat de Nautilus onder
tegen de ijsbank gestooten had, en dat deze, blijkens het doffe geluid
van den slag nog zeer dik was. Wij lagen nog op 330 meter diepte,
zoodat er een dikte van 440 meter ijs boven ons hoofd lag. De ijsbank
was dus hier hooger dan in het begin; dit was weinig geruststellend.
Gedurende dien dag herhaalde de Nautilus deze proef meermalen, doch
stiet telkens tegen den ijsbodem boven ons. Op sommige oogenblikken
vonden wij die op 900 meter diepte, zoodat de bank 1200 meter hoog
of dik was; dit was dus driemaal dikker dan op de plaats waar wij
naar beneden waren gegaan.
Ik teekende die verschillende diepten nauwkeurig op, en ik kreeg
op die wijze als het ware een profiel van dezen onderzeeschen
bergketen. 's Avonds was er nog geen enkele verandering in onzen
toestand gekomen, altijd nog ijs op vier of vijfhonderd meter beneden;
de dikte verminderde dus wel wat, doch hoe groot was die nog tusschen
het oppervlak van de zee en ons!
Het was toen acht uur; sedert vier uren reeds had de lucht volgens de
dagelijksche gewoonte ververscht moeten worden; ik had er echter niet
veel last van, hoewel kapitein Nemo toch zijn toevlucht nog niet tot
zijn luchtvergaarbakken had genomen. Gedurende dien nacht was mijn
slaap onrustig. Hoop en
|