bestemd om het andere te verslinden. Door de ramen van
den bijna stilliggenden Nautilus zagen wij evenwel niet veel anders
dan kleine beesten, toen Ned Land mijn aandacht vestigde op een
schrikkelijk gewemel tusschen het groote en hooge zeewier.
"Welnu," zei ik, "dat zijn de ware grotten voor inktvisschen en het
zou mij niet verwonderen, als wij eenige van die monsters zagen."
"Hoe?" vroeg Koenraad, "inktvisschen van de klasse der koppootigen?"
"Neen," antwoordde ik; "inktvisschen van zeer groote afmeting. Maar
vriend Ned heeft zich zeker vergist, want ik zie niets."
"Dat spijt mij," hernam Koen; "ik zou van aangezicht tot aangezicht wel
eens een van die inktvisschen willen zien, waarover ik zoo dikwijls heb
hooren spreken, en die heele schepen naar de diepte kunnen slepen. Die
beesten noemt men krakens...."
"Kraak jij die noot zelf maar," zei de Amerikaan met een spottend
gezicht.
"Krakens," ging Koen voort, zonder op de aardigheid van zijn makker
te letten.
"Men zal mij nimmer doen gelooven," zei Ned Land, "dat zulke dieren
bestaan."
"Waarom niet?" antwoordde Koen, "wij hebben wel aan den eenhoorn van
mijnheer geloof geslagen."
"Wij hadden ongelijk, Koen."
"Zonder twijfel, maar sommigen gelooven er zonder twijfel nog aan."
"Wel waarschijnlijk, Koen, maar ik geloof aan het bestaan van zulke
monsters niet, voordat ik ze zelf heb gedood."
"Gelooft mijnheer dus niet aan reusachtige inktvisschen?" vroeg
Koenraad.
"Kom, wie heeft daar ooit aan geloofd, voor den duivel!" riep de
Amerikaan.
"Zeer veel menschen, vriend Ned."
"Geen visschers toch; misschien geleerden."
"Neen, Ned, visschers en geleerden beiden."
"Maar ik, die tot u spreek," zei Koenraad met het ernstigste gezicht
van de wereld, "herinner mij zeer goed dat ik een groot schip door een
voelarm van zulk een koppootig weekdier naar beneden heb zien slepen."
"Heb jij dat gezien?" vroeg de Amerikaan.
"Ja Ned!"
"Met je eigen oogen?"
"Met mijn eigen oogen."
"Kom, loop heen."
"Op St. Malo;" antwoordde Koenraad met onverstoorbare kalmte.
"In de haven?" vroeg Ned spottend.
"Neen, in de kerk," antwoordde Koen.
"In de kerk!" riep de Amerikaan uit.
"Ja, vriend Ned, het was een schilderij waarop de inktvisch was
afgebeeld."
"Mooi zoo!" barstte Ned Land het uit van 't lachen, "mijnheer Koen
houdt mij geducht voor den gek."
"Waarachtig, hij heeft gelijk," zei ik. "Ik heb van dat schilderstuk
hooren spreken; m
|