ij vluchten. Wij moesten geen dag, geen uur
zelfs verliezen.
Ik kwam weer in den salon, waar ik tegelijk vreesde en toch verlangde
om den kapitein te ontmoeten; ik wilde hem nog wel eens zien, en dan
weer wilde ik dit niet. Wat zou ik hem gezegd hebben? Kon ik het
onwillekeurig afgrijzen verbergen, dat hij mij inboezemde? Neen,
het was beter, dat ik hem niet meer zag; het was beter hem te
vergeten! En toch....
Wat duurde die laatste dag, dat ik aan boord van den Nautilus zou
blijven, lang. Ik bleef alleen. Ned Land en Koenraad ontweken mij,
uit vrees van zich te verraden.
Ik at om zes uur, doch had geen honger; ik deed moeite om wat te eten,
hoewel het met tegenzin geschiedde, daar ik mij wilde versterken. Om
half zeven kwam Ned Land in mijn kamer, en zei:
"Wij zullen elkander voor ons vertrek niet terug zien. Om tien uur is
de maan nog niet op, daarom zullen wij dan van de duisternis gebruik
maken; kom dan in de sloep; Koen en ik wachten u daar."
Daarom ging de Amerikaan de deur uit, zonder mij tijd te gunnen om
te antwoorden. Ik wilde eens zien in welke richting de Nautilus voer
en ging naar den salon; wij liepen met verbazende snelheid naar het
noord-noordoosten, op een diepte van vijftig meter.
Ik wierp een laatsten blik op al die natuurwonderen, op al die
kunstschatten, welke in dit museum op elkander waren gestapeld,
op de verzameling, zonder weerga, bestemd om eens in de diepte der
zee te verzinken met hem, die haar gevormd had. Ik wilde een laatsten
indruk van dat alles in mijn geest krijgen; zoo bleef ik een uur in den
salon ronddwalen, terwijl ik, onder de stroomen van electrisch licht
uit het plafond, de onder de glazen schitterende rijkdommen bekeek;
toen ging ik weer naar mijn kamer. Daar deed ik dikker kleederen aan,
ik verzamelde mijn aanteekeningen, en verborg die zorgvuldig. Mijn
hart klopte hoorbaar. Zeker zouden mijn verwarring en onrust mij
bij kapitein Nemo verraden hebben. Wat deed hij op dat oogenblik. Ik
luisterde aan de deur zijner kamer. Ik hoorde iemand loopen; kapitein
Nemo was daar; hij was niet naar bed gegaan. Bij elk geritsel scheen
het mij toe dat hij verschijnen en mij vragen zou, waarom ik wilde
vluchten. Ik was voortdurend in onrust; mijn verbeelding vermeerderde
den angst; dit werd zoo sterk, dat ik mij zei ven afvroeg of het niet
beter was bij den kapitein in zijn kamer te gaan, hem eens ferm onder
de oogen te zien en hem met blik en gebaar te tarten!
Het was een dwa
|