de wijfjes pasten op de jongen, de mannetjes hielden de
wacht. Als zij van de eene plaats naar de andere gingen, deden zij
kleine sprongen, en steunden daarbij gedeeltelijk op hun zwemvliezen,
die bij de met hen verwante zeekoeien veel hadden van armen. Ik moet
erkennen, dat die dieren met hun bevallige bewegingen en gladharige
huid verwonderlijk zwommen; als zij op het strand lagen, namen zij
allerlei bevallige houdingen aan; het is dus geen wonder, dat de ouden
ze dichterlijk met tritons en sirenen vergeleken. Er waren er onder,
die men, omdat zij een lengte van zes tot zeven meter bereikten,
zeeolifanten noemt.
"Zijn die dieren niet gevaarlijk?" vroeg Koenraad.
"Neen," antwoordde ik, "behalve als men ze aanvalt. Als een zeekalf
zijn jong verdedigt, is het beest woedend, en het is niet zelden
gebeurd dat het een sloep verbrijzelt."
"Het dier heeft gelijk," zei Koen.
"Dat ontken ik niet."
Twee kilometer verder stuitten wij op een voorgebergte, dat de baai
tegen den zuidewind beschutte. Het rees loodrecht uit zee op, en het
zeeschuim spatte er tegen aan; aan de andere zijde der rots hoorden
wij een geraas alsof er een troep vee loeide.
"Mooi," zei Koen, "een stierenconcert."
"Neen, mijn vriend, dat zijn zeedieren."
"Vechten zij?"
"Zij vechten en spelen."
"Dat moeten wij eens zien, als mijnheer het goedvindt."
"Zeker, Koen."
En wij beklommen de zwarte rotsen, waarbij dikwijls onverwacht groote
steenen naar beneden vielen, terwijl het ijs ons pad hier en daar vrij
glad maakte. Ik viel meermalen, en bezeerde mij dan erg. Koenraad
was voorzichtiger, of stond vaster op zijn beenen, ten minste hij
struikelde bijna niet en hielp mij telkens op, waarbij hij zeide:
"Als mijnheer zoo goed wilde zijn om zijn beenen verder van elkaar
te zetten, zou mijnheer beter blijven staan."
Toen wij boven op de rots kwamen, zagen wij een groote witte vlakte
voor ons vol walrussen; de beesten speelden met elkander, en brulden
van genoegen, maar niet van woede. Zij geleken wel wat op zeekalven,
maar waren wat grooter; hun bovensnijtanden staken uit den bek en waren
ongeveer twee en een halven decimeter lang; de tanden zijn harder
dan die van den olifant en worden minder spoedig geel, waarom zij
zeer gezocht zijn. Er wordt dan ook onophoudelijk jacht op gemaakt,
zoodat ze weldra tot den laatste zullen uitgeroeid zijn; althans er
worden er jaarlijks meer dan vierduizend gedood.
Na een tijd lang te hebben staan kijk
|