bleef niet stil liggen, doch
voer langs de kust voort, en ging nog een tiental kilometer verder
naar het Zuiden, te midden van een halve schemering, veroorzaakt door
dat de zon maar even boven den gezichteinder verscheen.
Den volgenden dag, 20 Maart, had het sneeuwen opgehouden, doch het
was vinniger koud; de thermometer stond twee graad onder nul. De mist
trok op, en ik hoopte, dat wij dien dag zonshoogte konden nemen.
Daar kapitein Nemo nog niet verschenen was, gingen Koenraad en
ik in de sloep en roeiden naar wal. De aard van den grond was nog
altijd even vulkanisch; overal zagen wij sporen van lava, basalt
en andere vulkanische uitwerpselen, zonder dat wij een krater
ontdekten. Hier vlogen ook weer duizenden vogels om ons heen, die
dit Poolland bevolkten. Doch zij deelden hun woonplaats met groote
troepen zoogdieren, die ons met hun zachte oogen aankeken. Het waren
zeekalven van verschillende soorten, waarvan sommige op den grond en
andere op drijvende ijsschollen lagen, terwijl wederom andere in zee
rondspartelden. Zij vluchtten niet voor ons, daar zij den mensch niet
kenden, en ik zag er genoeg bij elkaar om eenige honderden schepen
mee van leeftocht te voorzien.
"Drommels," zei Koenraad, "het is gelukkig dat Ned Land niet bij
ons is."
"Waarom, Koen?"
"Omdat die dolle harpoenier alles zou doodslaan."
"Alles, dat is nog al veel; maar ik geloof niet, dat wij onzen
Amerikaanschen vriend hadden kunnen beletten eenige van die prachtige
exemplaren te harpoenen. Kapitein Nemo zou daar zeer boos om zijn
geworden, want hij vergiet ongaarne het bloed van weerlooze dieren."
"Hij heeft gelijk."
"Zeker, Koen. Maar zeg eens, heb jij op die schoone dieren nooit
jacht gemaakt?"
"Mijnheer weet wel," antwoordde Koenraad, "dat ik niet zeer sterk
ben in de practijk, maar als mijnheer mij de namen van die beesten
genoemd heeft...."
"Het zijn zeekalven en robben."
"Twee soorten uit de orde de vleeschetende zoogdieren," antwoordde
Koen haastig.
"Goed, Koen," zei ik, "maar laat ons nu voortgaan,"
Het was acht uur; wij moesten nog vier uur wachten voor wij de zon
zouden kunnen waarnemen. Ik ging naar een uitgestrekte baai, die een
inham vormde in de granietrotsen op den oever. Zoover ons gezicht
reikte, waren de oevers van de ijsschotsen met zeedieren bedekt,
en onwillekeurig zag ik uit naar den ouden Proteus, den herder, die
volgens de fabelleer de kudden van Neptunus weidde. Het waren meestal
zeekalven;
|