j meester maakt, en ik mij verbeeld gebrek te
hebben aan versche lucht!
De kapitein dacht ondertusschen na en stond onbeweeglijk. Het was
duidelijk dat een denkbeeld hem door het brein voer; maar hij scheen
dit weer te verwerpen, want hij schudde met het hoofd; eindelijk
mompelde hij:
"Kokend water!"
"Kokend water?" vroeg ik.
"Ja, mijnheer; wij zijn in een betrekkelijk kleine ruimte
opgesloten. Zouden stroomen kokend water, die de pompen van den
Nautilus voortdurend kunnen aanvoeren, de temperatuur niet genoegzaam
kunnen doen stijgen om bevriezing tegen te houden?"
"Wij kunnen het probeeren," zei ik vastberaden.
"Ik zal het doen, mijnheer."
De thermometer wees buiten toen zeven graden. Ik ging met den kapitein
naar de keuken, waar groote distilleerketels stonden om ons drinkbaar
water te bezorgen. Zij werden vol water gevuld, en daarna werd al de
electrische warmte der toestellen door de slangen gelaten; binnen
weinige minuten kookte het water; het werd naar de pompen geleid,
terwijl er telkens weer nieuw water in de ketels kwam. De warmte was
zoo groot, dat als het koude zeewater alleen door de toestellen heen
was gegaan, het kokend in de pompen kwam. De werking begon, en drie
uur daarna wees de thermometer zes graden onder nul aan; wij hadden
dus een graad gewonnen; twee uren later wees de thermometer maar vier
graden aan.
"Wij zullen slagen," zei ik tot den kapitein, nadat ik herhaaldelijk
den thermometer had waargenomen.
"Ik geloof het wel," antwoordde hij, "wij zullen niet verpletterd
worden; wij hebben dus alleen nog maar voor verstikking te vreezen."
Gedurende den nacht steeg de temperatuur tot een graad onder nul;
hooger konden wij niet komen; maar daar het zeewater eerst bij een
koude van twee graden bevriest, was ik eindelijk verzekerd dat wij
niet konden invriezen.
Den volgenden dag, 27 Maart, was een dikte van zes meter weggehakt. Wij
moesten nog door vier meter heen, dus nog 48 uren werken; in den
Nautilus kon de lucht niet ververscht worden, zoodat het dien dag
hoe langer hoe benauwder werd.
Een onbeschrijfelijke zwaarte drukte mij. Tegen drie uur in den
namiddag werd ze onuitstaanbaar; ik deed niets als vreeselijk gapen;
mijn borst hijgde naar adem; verdooving overviel mij; ik lag bijna
kracht- en bijna wezenloos uitgestrekt. Mijn brave Koen had dezelfde
gewaarwordingen, doch verliet mij niet; hij vatte mij bij de hand
en sprak mij moed in; ik hoorde hem zelfs mompelen: "O, al
|