ieten de ontstelde dieren een scherp geblaas en een bijzonder
gebrul hooren! In 't midden van deze gewoonlijk zoo kalme zee,
zweepten zij met den staart het water in hooge golven op.
Deze Homerische slachting, waaraan de potvisschen niet konden ontkomen,
duurde ongeveer een uur; meermalen beproefden een tien- of twaalftal
met vereende krachten den Nautilus onder hun gewicht te verpletteren;
wij konden door het glas hun vreeselijken muil, hunne groote tanden,
hun woest oog zien; Ned Land was zich zelven niet meer meester,
dreigde ze en schold ze uit. Men voelde dat zij zich aan ons vaartuig
vastklampten, evenals honden, die een stuk wild in het kreupelhout
vastpakken. Maar de Nautilus bracht de schroef slechts wat sneller in
beweging, sleepte hen mee of voerde ze naar het oppervlak der zee,
zonder zich om hun verbazend gewicht of om hun krachtige aanvallen
te bekreunen. Eindelijk was de menigte potvisschen wat opgedund, en
werd de zee wederom kalm; ik voelde dat wij weer boven kwamen. Het
luik werd geopend, en wij snelden naar het plat.
De zee was met verminkte krengen bedekt. Een geweldige uitbarsting
zou de vleeschklompen niet beter gedood, vaneengescheurd en vernield
hebben. Wij dreven te midden van reusachtige lichamen die blauwachtig
op den rug, wit aan den buik en met groote builen of uitwassen bedekt
waren. Eenige potvisschen zagen wij, zoover het oog reikte, angstig
vluchten; de golven waren verscheiden kilometer in den omtrek rood
geverfd, de Nautilus dreef te midden eener zee van bloed.
Kapitein Nemo kwam bij ons.
"Welnu, wat zegt gij er van, Ned?" vroeg hij.
"Het is een verschrikkelijk schouwspel," zei de Amerikaan, wiens
geestdrift vrij wat bekoeld was. "Maar ik ben geen slager, ik ben
slechts jager, en dit is een slachting."
"Het is een verdelging van schadelijke dieren," antwoordde de kapitein,
"en de Nautilus is geen slachtersmes."
"Ik houd meer van mijn harpoen," hervatte Ned.
"Elk zijn meug!" antwoordde kapitein Nemo, terwijl hij Ned Land strak
aankeek. Ik vreesde dat deze zich soms tot eenige drift liet vervoeren,
wat noodlottige gevolgen had kunnen hebben; maar zijn toorn werd
afgeleid door het gezicht van een walvisch, waar de Nautilus op dat
oogenblik tegen aandreef. Het dier had aan den beet der potvisschen
niet kunnen ontsnappen. Ik herkende den Zuidelijken walvisch,
aan den afgeplatten, geheel zwarten kop. Hij is van den noordkaper
of noordelijken walvisch onderscheiden door de aa
|