een uur lang op deze plaats en beschouwden, onder den
lichtenden schijn van de gloeiende en soms verbazend schitterende lava,
de uitgestrekte vlakte. Het koken en woelen onder den grond deed den
berg van tijd tot tijd dreunen en trillen; zware geluiden werden met
de grootste nauwkeurigheid door het water overgebracht en weerkaatsten
met statige kracht. Op dat oogenblik scheen de maan een poos door
het water heen, en wierp over het verzwolgen landschap eenige bleeke
stralen; het was maar een oogenblik, doch van een onbeschrijfelijke
uitwerking. De kapitein richtte zich op, wierp een laatsten blik op
de onmetelijke vlakte, en wenkte mij toen hem te volgen. Wij daalden
den berg spoedig af; toen wij het woud door waren, zag ik de lantaarn
van den Nautilus schitteren als een ster. De kapitein ging er recht
op af, en wij waren weer aan boord toen de eerste stralen van het
morgenlicht schenen over de oppervlakte van den Oceaan.
HOOFDSTUK XXXIV
Onderzeesche kolenmijnen.
Den volgenden dag, 20 Februari, stond ik zeer laat op. De
vermoeienissen van den nacht hadden mij tot elf uur doen slapen. Ik
kleedde mij haastig, want ik wilde weten, welke richting de Nautilus
had. De instrumenten wezen aan, dat wij altijd met een twintig
kilometervaart op honderd meter diepte naar het Zuiden snelden.
Koenraad trad binnen; ik vertelde hem onzen nachtelijken tocht,
en daar de wanden geopend waren, kon hij nog een gedeelte zien van
dit verdronken land. De Nautilus voer namelijk tien meter boven de
vlakte van Atlantis; zij bewoog zich als een ballon, die door den wind
boven weilanden wordt voortgestuwd; maar beter zou het zijn te zeggen,
dat wij in den salon zaten als in den waggon van een sneltrein. Het
eerste, wat onder onze oogen voorbijsnelde, waren de phantastisch
gevormde rotsen; de doode boomen, wier onbeweeglijke vormen ons onder
water toegrijnsden; verder de met een tapijt van zeeanemonen bedekte
steenklompen en vreemd gevormde blokken lava, die bewezen met welk
een woede de vulkanische uitbarstingen hadden plaats gehad.
Terwijl deze zonderlinge streken onder ons electrisch licht zichtbaar
waren, verhaalde ik aan Koenraad de geschiedenis van de Atlanten; ik
sprak hem over de oorlogen van die heldhaftige volken, en behandelde
het vraagstuk omtrent het bestaan van Atlantis als iemand die geen
twijfel meer koestert. Maar Koenraad was afgetrokken, en hoorde mij
ternauwernood aan; spoedig echter begreep ik zijn onverschilligheid
|