waar; maar ik herhaal het, Koen, dit verschijnsel zal niet
plaats hebben. De kracht der onderaardsche werking vermindert
voortdurend. De vulkanen, die in vroeger tijdperken zoo talrijk
waren, dooven langzamerhand uit; de inwendige warmte verflauwt, de
temperatuur der onderste aardlagen daalt eeuw op eeuw vrij merkbaar,
en dit ten nadeele van onze aarde, want die warmte is haar leven."
"Maar de zon...."
"De zon is onvoldoende, Koen. Kan zij warmte aan een lijk geven?"
"Neen, niet zoover ik weet."
"Welnu, mijn vriend, eens zal de aarde een kil lijk worden; zij zal
onbewoonbaar en onbewoond zijn als de maan, die haar levenskracht
sedert langen tijd verloren heeft."
"Over hoeveel eeuwen?" vroeg Koenraad.
"Over eenige honderdduizenden van jaren, mijn jongen."
"Dan hebben wij nog tijd om onze reis te eindigen, als Ned Land zich
er tenminste niet mee bemoeit," antwoordde Koenraad.
En Koenraad ging geheel gerustgesteld voort dien hoog liggenden bodem
der zee te bestudeeren, waarover de Nautilus met gematigde snelheid
heenstreek.
Daar vertoonde zich op een rotsachtigen en vulkanischen bodem een
geheele flora met de schoonste, schitterendste en veelkleurigste
gewassen; ook bewonderde hij er de tallooze week- en schaaldieren,
die er zich tusschen vertoonden, en met welker rangschikking in
klassen en orden hij zich bijzonder vermaakte.
Gedurende den nacht van den 16den op den 17den Februari waren wij in de
westelijke helft der Middellandsche Zee gekomen, waarvan de grootste
diepte ongeveer 3000 meter bedraagt. De Nautilus daalde daar tot in
de onderste lagen der zee. In plaats van de wonderen der natuur,
aanschouwde mijn oog daar allerhande hartroerende en vreeselijke
tooneelen. Wij waren toch in dat gedeelte der Middellandsche Zee, dat
steeds zoo vruchtbaar is geweest aan allerlei rampen. Hoeveel schepen
hebben er tusschen de kusten van Algerie en Provence geen schipbreuk
geleden, hoeveel vaartuigen zijn er niet verdwenen! De Middellandsche
Zee is, in vergelijking van de uitgestrektheid van den grooten Oceaan,
slechts een meer, maar een meer, welks water grillig en veranderlijk
is in den hoogsten graad: heden is het kalm en kabbelt het zachtkens
tegen de ranke kiel eener kleine boot, dan weer woedt het en bruist
het op door de stormwinden gegeeseld, zoodat zelfs de sterkste schepen
door de korte golven worden stuk geslagen.
Hoeveel wrakken zag ik dan ook niet bij onzen snellen tocht door de
diepte, sommige
|