vroeg mij zelven af wat kapitein Nemo wel van onze ontsnapping
zou denken, welke ongerustheid, welk leedwezen deze hem misschien zou
veroorzaken, en wat hij doen zou, ingeval hem ons plan bekend werd,
of het mislukte! Ik had mij ongetwijfeld niet over hem te beklagen;
integendeel. Nimmer werd gastvrijheid gulhartiger aangeboden dan de
zijne; doch als ik hem verliet, kon ik toch niet van ondankbaarheid
worden beschuldigd, want geen eed verbond ons aan hem. Hij rekende
alleen op den drang der omstandigheden, niet op ons woord, om ons
voor altijd aan hem te verbinden; hij had ronduit bekend, dat hij
ons altijd gevangen zou houden, en dit rechtvaardigde ons voornemen.
Ik had den kapitein sedert ons bezoek aan het eiland Santorino niet
terug gezien. Zou het toeval ons voor mijn vertrek nog bij elkander
brengen? Ik begeerde en ik vreesde het te gelijk. Ik luisterde of ik
hem niet in zijn hut, naast de mijne hoorde loopen, doch geen geluid
trof mijn oor; zijn hut moest ledig zijn.
Toen vroeg ik mij zelven af of die vreemde man wel aan boord
was. Sedert dien nacht, waarin de sloep den Nautilus had verlaten
om die geheimzinnige reis te doen, waren mijn denkbeelden te zijnen
opzichte wel eenigszins gewijzigd. Ik dacht dat kapitein Nemo, wat hij
ook mocht zeggen, met het bewoonde land nog wel in eenige betrekking
zou staan. Verliet hij nooit den Nautilus? Weken waren soms voorbij
gegaan, dat ik hem niet gezien had. Wat deed hij in dien tijd, en
bedreef hij geen daden, waarvan ik den aard niet kon gissen, terwijl
ik nog altijd meende dat hij een eeuwigen haat aan het menschdom had
gezworen? Duizenden gedachten van dien aard bestormden mij. Het veld
mijner veronderstellingen moest zich uitbreiden in de omstandigheden,
waarin ik mij bevond: ik voelde mij zeer onaangenaam: ik dacht dat
aan den dag geen einde zou komen. De uren sloegen te langzaam voor
mijn ongeduld.
Mijn middagmaal werd mij, als naar gewoonte, in mijn kamer gebracht. Ik
at slecht, daar ik veel te afgetrokken was. Ik ging te zeven uur van
tafel. Honderd twintig minuten--ik telde ze--scheidden mij nog van het
oogenblik, dat ik met Ned Land zou meegaan. Mijn angst verdubbelde,
mijn pols sloeg hevig: ik kon niet op mijn plaats blijven zitten. Ik
liep heen en weer, omdat ik daardoor de onrust van mijn gemoed hoopte
te doen bedaren. Het denkbeeld in onze gewaagde onderneming niet
te slagen was de minste mijner zorgen, maar de gedachte ons plan
ontdekt te zien voor wij
|