e 't schickte, tuyght de tijd van thien vergulde jaeren,
Die wy eenlijvelick en evenzieligh waren:
Maer tuygen zijnder noch te soecken, dien het heught,
Dat my de domste tocht van d'allergroenste jeughd
Ter aerden hebb' gevelt, doen kruypen hebb', doen beven,
Doen schreyen om gena, doen bidden om het leven,
Doen knielen, aeps-gewijs, voor een fier Vrouwen-beeld.
Fier, seid ick, Vrouw tot Man, fier Vrouw uyt Man geteelt,
En die weer sonder Man noch Man noch Vrouw kan teelen,
De minst' in Hoofd en Hert, de minst' in alle deelen?
Daer most'er meer als een me spelen; en dat schoon,
Dat Vel-diep aengenaem, in 't hooghste van sijn' throon,
En kon mijn' vryheit noyt in slaverny verkleden:
En als ick wanckelde, stracks stelde sich de Reden
Ter weere voor mijn' eer; stracx sey sy, 'k was een Man,
En sy mijn onder-mensch, die ick Meestersche van
Mijn voordeel maken wouw, en, was 't soo verr' gekomen,
Dat Vrouwen eerbaerheit most wachten op Mans droomen,
Dat Spil-zij swijgen most tot dat de Swaerd-zij sprack
(Dat schadelick begin van menigh ongemack),
Als 't Mans hert open gingh en veilde sijn' gedachten,
Sijn minst was, weder-gunst van 't Vrouwen-hert te wachten;
Of 't was een mancke min, en 't kon, in allen schijn,
Noch in den Hemel Trouw, noch voor de menschen zijn.
Want wien waer 't mogelick een' spijtig' gast t' onthaelen,
En wat schoon en wat rijck kon d'ongenucht betaelen,
Van een gedwongen hert, van een verkracht gemoed?
En wie de geerne dat sijn weergae noode doet?
Wegh, Ouders wreet geweld, wegh, Hel van felle vrinden:
Is 't Jae-woord aen de Pley[162], en anders niet, te vinden,
Soo segh ick: heyligh Neen; de Schael moet even staen
Door eigen weder-wight, of 't Hylick is verraen.
Mijn hert is uyt geseght: ick pass' op geen verwijten:
De steen is uyt de hand; sy mogender in bijten,
Dien 't lust te spertelen; als 't bijten over is,
Soo sal de waerheit noch een redelick gewiss'[163]
Doen stemmen met mijn stemm', en seggen: "Dat 's gesproken,
En dat 's een Batavier, die, door waerschijn gebroken,
Te voorschijn heeft gebracht het moeyelick blancket,
Dat nemmer goed en doet, en veeltijds 't goed belet".
Wat heb ick tijds gespilt, wat had ghy tijds te spillen,
Die dit gewichtigh stuck ten uytersten moght willen
Voltoyen naer de Kunst! maer 't is soo verr' voltoyt,
Dat die 't begrijpen wil, begrijpt het nu of noyt;
Die 't niet en wil, verdient geen meerder onderrechten:
My lust den stegen[164] niet onendigh te berechte
|