stond,
't En waer de Meester sprack: leert buyten huysen bouwen,
Daer 't veiligh slaepen is: de konst is waert t' onthouwen;
De Val-brugh gaet om hoogh, en maeckt een dobbel' Poort,
En buyten werdt[211] geen' klanck van ketenen gehoort,
En binnen buytelt sy met een verborgen slinger,
En sluyt, oock grendeloos, bewogen met een' vinger,
De Keuken-water-poort. Daer sit ick in mijn' Gracht
Van zestigh voet rondom, en spot met menschen-macht:
Musketten ben ick baes, en slaep op bey mijn' ooren;
Laet grove Stucken sien, die my bestaet te stooren;
Soo roep ick: _qui va la_? en luyster na gespreck,
En moet mijn' hoogen moet sien buygen voor een' geck.
Maer beter' grendelen en sterker slagh van sloten
Versekeren mijn bedd'; ick slaep' er ongesloten;
De Val-brugh is gevelt, de spil roest in de pan,
En 't is van dusend een ofs' op en neder kan.
Mijn trouwste Nacht-slot is: voor geen' ontrouw te vreesen,
Geen' moord, geen' over-val, mijns wetens, waerd te wesen,
Der vromen vriend te zijn, den boosen noyt geterght,
Noyt ongelijck gedaen te hebben, noch geverght.
God hoore, wat ick segg': ick kan geen' vyand noemen,
Die sich in mijn verderf, met reden, sou verdoemen:
Mijn bloed was noyt verbeurt, 'k en hebb'es geen gespilt,
Daerom my yemant wensch' gerabraeckt of gevilt:
Men heeft my met de tongh besprongen en bestreden,
En tot de wraeck geterght; Maer Gods bevel en Reden
Zijn stadigh meesteren van mijn beleid geweest,
En die mijn' hand ontsagh, heeft averechts gevreest.
Mijn onschuld is bepleit; dat 's 't hoogste van mijn wreken;
Soo houd ick hem voldaen, en sat van qualick spreken,
En quaed doens ongesint, die sijn' verbolgentheit
Ten arghsten heeft gevoelt bejegent met bescheid.
God heb ick veel vertoornt, geen redelicke Menschen
Gerechtelick geperst, mijn' ondergangh te wenschen;
Soo schrijv' ick op de deur van mijn ontsloten Slot,
Siet Hofwijck daer voor aen: Men vreest' er niet, als God.
Het minder ongeval, van plunderen en rooven,
En gaet my niet meer aen als Orgelen den dooven;
En, of de boose lust uw' handen vergen moght
De kunst, die niemand noch op Hofwijck heeft besocht[212],
Huys-breker, spaert uw' moeyt; ick kan se niet betaelen;
't Is sottelick gewaeght, daer niet en is te haelen:
En 't waer hier over kunst[213] te vinden by der nacht
Den buyt, dien ick 'er noyt by daegh en hebb' gebraght.
De reiser[214] sonder buyl[215] singht midden in de bossen,
En weet, de roover heeft geen roer op hem te lossen;
De rij
|