r geen gat door en is!"--
Die dat bevroeden kan is kloecker als een Vis.
Is 't niet vermaecks genoegh, de Vissen te verrassen,
Hoort, Vreemdelingh, en spreeckt genadigh van mijn' plassen:
Een Vijver is vol vreughds, al waer hy Visseloos:
Let op die Boomkens hier, let ginder op die Roos,
En al wat, om den boord van mijn' gecierde grachten,
Hofwijcker Hof verrijckt met ongemeene prachten:
Een' Roose maeckter twee, vijf Boomkens zijnder tien,
Vijf, op het water-vlack, vijf op het land gesien.
Indien ick niet en dool, dit Peerdje treckt noch stijver,
En 't is de tweede reis gewoeckert met mijn' vijver:
Twee Huysen voor een Huys, twee Eilanden voor een,
Is weeldrigh' Alchimy, of ick en kender geen'.
Goud-jagers, hol en dol, en spot niet met mijn' winsten;
Sy gaen voor d' uwe verr' of wegens' op, ten minsten;
Ghy meent een' dobb'le kans te nutten, en ick oock;
Ick teer op schaduwen, en ghy verteert in roock:
Mijn' schaduwen staen vast, uw roock en kan maer vluchten,
Uw' zijn verdwijnende, mijn' stadige genuchten;
Uw' droomen kosten geld, de mijne niet een' duyt,
En dueren, dat ghy 't weet, al gaet de Dagh-keers uyt;
De Nacht-keers volght'er op, en thoont my weer mijn' schatten,
Soo, dat er een Narciss' sou poogen naer te vatten;
En 't waer den Jongelingh vergeven, als hy sagh
Al wat ick sie by nacht, en by den vollen dagh:
'k Sie boomen voet aen voet, 'k sie menschen met de voeten,
En sonder struyckelen, malkanderen ontmoeten,
'k Sie, of ick meen te sien, de weder-zij van 't Rond,
Als of ick in Japan, aen geen' zij Banda, stond:
'k Sie schuyten, kiel aen kiel, met averechtsche vrachten,
'k Sie hoeck en hengelroe versien van dobb'le schachten,
'k Sie Swanen dompelen, en boven 't water uyt,
'k Sie alle dingh noch eens; en, even als 't geluyd,
Dat van de bergen stuyt en van de woeste wouden,
En van een' hollen Muer, voor soeter werd gehouden
Dan Trommel of Trompet, die 't doen doen wat het doet;
Soo zijn mijn' schaduwen, of schijnen noch soo soet,
Als 't schepsel dat haer baert, en schepselen doet schijnen,
't Is waer, sy gaen te niet; maer sien wy niet verdwijnen
Al wat de wereld draeght? en Kroonen en Gebied,
En sulcke schaduwen, vergaens' in 't ende niet?--
Zijn alle dingen doot, is 't Vijvertje bevrosen,
Ick vraegh mijn' rappe jeughd, of 't qualick was gekosen,
Wat waters voor wat gras, een' ry-baen voor een' wey?
De Schaetsen swegen 't niet, als 't anders niemand sey:
Die schetteren 't my toe, terwijl sy
|