rotsche Tempelen sien proncken in den duyster
Van helderlick geboomt, en 't streckte tot haer luyster,
Gesien en ongesien te duycken in dat koel,
En, soo veel 't buytenst kan op 't binnenste gevoel,
Die naere schaduwen zijn 't machtigh om te roeren,
En 't hert beweeght' er af: Spreeckt Stede-lien, spreeckt, Boeren,
Spreeckt, vriend en vreemdelingh, die langhs den Polder-dijck
Des Somers in het stoff, des Winters in het slijck,
Voor Hofwijck werdt gestut; wat seggen uw' gedachten,
Wanneer ghy Hofwijck siet twee donker-groene nachten,
Twee nachten van geboomt bevleugelen met pracht,
Als warens' uyt het wildst van Pruyssen her gebracht,
En door de locht gevoert, gelijck de lien te Roomen
Van 't ongeloofelick Loretto derven droomen
(Hoe wert de Menschlickheit van d' een' in d' ander' mist,
Alss' eens het heiligh spoor van 's Hemels waerheid mist!)
Daer 't kostelick gebouw geen' minder Metselaren
Dan Engelen vermeldt, die over berg en baren
In eenen nacht met Kerck en Autaer zijn gezeilt:
Hoe pijnt ghy neck en hals naer d'ongemeene steilt'
Van weerzijds Masten-bosch, hoe tergen sy uw' sinnen,
Om eens die wonderen van onderen, van binnen
Te mogen oversien! hoe quelt u 't Vlieder-diep!
Hoe wenscht ghy dat het droogh door Booner-sluysen liep,
En ebde tot den grond! roept schepen aen en schuyten;
Daer staen twee heckens voor; maer vromen uyt te sluyten,
Is niet van haer bevel: de sloten zijn van stroo
Voor d'openhertige; van yser, voer de snoo.
Treedt in de Wilderniss' ten Oosten of ten Westen;
Den ingangh is gegunt, de wandelingh ten besten,
En s' is uw' moeyte waerd: en, als ick 't seggen derf,
Ghy sult met naberouw vertrecken van de werf,
En seggen flus te Delft, of seggen flus te Leiden,
Ghy hebt schoor-voetende van Hofwijck moeten scheiden;
Daer, dat ghy noyt en saeght in 't lieffelickst gewest,
Mast-boomen van der jeughd met Roosen zijn gemest.
Met Roosen, let er op; sy staend' er noch en gloeyen,
En, als sy, moe gepronckt, op 't einde van haer bloeyen
Haer' hoofden droeffelick onthullen van 't gewaed,
Hoort, Haeghsche Joffertjens, dat boven 't uwe gaet,
Dan stroyen sy den vloer met haer' bevallickheden,
Als of' er Bruydegom en Bruyd most overtreden:
Dan komt het Hemelsch nat, dat door de Masten druypt,
En opent scheur by scheur, daer blad voor blad in kruypt;
En van dat soet bederf, en van dat schoon verrotten
Versaedt sich Mast by Mast, en voert het in sijn botten.
Gaet henen nu, en soeckt, of ergens wey of wo
|