t,
Om dat ick liever groen, hy liever purper siet:
't En is geen Menschen werck; 't zijn stege beest'lickheden.
Eens anders met geweld te binden aen mijn reden,
En maken plotselick een vyand van een' vrind,
Om dat hy sijn Geloof in 't mijne niet en vindt,
Om dat hy met en voelt dat ick meen wel te voelen.
Laegh dat vuyl over boord, wat waerder min te woelen,
Wat waerder min gespoocks, wat waerder min gedruys,
Wat waerd' er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys!
Om alles in een woord van kort beslagh te knoopen:
Vind ick mijn' even-mensch het toe-pad mis te loopen,
Den Bywegh in te slaen; of sien ick hem verlockt
Van spijse, daer de dood een' tand heeft in gebrockt;
Wat maeck ick voor gebaer? ontstel ick my van buyten,
Ontsteeck ick mijn gemoed, werp ick dien Man met kluyten,
Schend ick hem met verwijt, wensch ick hem erger quaed
Dan 't geen hy eten wil, dan daer hy henen gaet;
Haet ick hem om sijn doen, vloeck ick hem om sijn dwaelen?
Dat lij den Hemel niet! Ick tracht hem af te haelen,
Ick toon hem sijn gevaer; ick wijs' hem 't beter pad
Met all' mijn' Redens macht: soo hy se niet en vat,
Ick sucht hem droevigh naer, ick wensch hem beter oogen,
Ick straff hem met niet meer als broederlick medoogen,
Ick doe hem wat ick wouw, dat my gebeuren kond',
Wanneer een Broeder my een stal-licht[140] volgen vond;
God roep ick tot sijn' hulp; God, die my heeft bevolen,
Mijn' vyand wel te doen: want selver soud' ick dolen
En in den doncker gaen, gund' ick mijn' naesten quaed,
En sultte zijn ellend met Christeloosen haet.
Wie deert Gods erfdeel niet, wie treurt niet om de Joden,
Het heilige geslacht, dat haeren Heiland doodden?
Wie deert de blindheit niet van 's werelds grootste deel,
Dat Hel en Duyvels macht noch hebben by de keel?
Wie kan de Christenen besien en niet beschreyen,
Die door Roomsch misverstand van Sion zijn gescheyen,
En willen scheppers zijn des Scheppers die haer schiep,
En willen noch voldoen 't geen hy van 't Kruys af riep,
By Hem te zijn voldaen, en doen Hem stadigh sterven,
Die ons door eene dood het leven heeft doen erven;
't Zijn blinde grouwelen, onnoosel mis-verstand:
God weer'se meer en meer van u, mijn Vaderland,
God kome noch eens af, en geessel' hier beneden
Noch eens die koopers uyt Sijn' huysen der gebeden:
Het schijnt geen Menschen werck, wy zijn der moeyte moe,
Der vruchteloose moeyt'; daer hoort mirakel toe.
Maer eer 't mirakel kom' (Hy weet sijn' goede tijden)
Wat zijn ons' plichten
|