van den slag, bak jy nou ereis schielykjes wat dunne
Pannekoekjes, Broeder lust die zo graag." Ik sloot myn Clavier, en zei:
't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken, en bakte helder door: maar-ik
-at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde,
hoe zelden ik myn genoegen kryg.
Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift
sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken.
Bregt eet met ons, want het is Zuster Bregtje, moet je weten, Letje.
Tartuff[2] zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen
zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek
veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de
zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft.
Ik kreeg, _a l'ordinaire_[3], eeten op myn bord, twee schepjes
groente; met een slenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde
myn Servet voor: "als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien,
dat ik my niet bemors." "Och of gy een kind waart," zei de Smulpaap,
die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de _robe de
chambre_[4] eener Cottelette aflikte. "Dat zou heuchelyk zyn," zei
Tante; "ja wel heuchelyk," zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat
byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en
Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn. Tante zegt, dat het
niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont.
"Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof
wordt oud." Ik deed zo; zette het Dessertje op. "Waar bennen de
Flensjes, Saartje?" "Die bennen in myn maag, Tante." Snap myn servet
neer gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute[5] pruik,) en het
onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my
toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot
met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, "dat ik het
nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde."
"Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het
brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gaoide ik weg,
en dronk eens helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als
een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die
wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet
zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen
handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen.
|