en met
gedommelde vormen. Kinderlijk soms en gebrekkig van behandeling, maar
daartusschen goed geslaagde figuren, en allengs worden duidelijker,
sterker en bestand tegen weer en wind.
Dit alles hernieuwt zich voor den geest en ik leef een dubbel leven, met
de bewustheid van het heden en de bewustheid van het verledene. En wat
oordeelt het heden over het verledene?
Zooals men op zeker tijdstip gevaar loopt zijn werk beter te vinden dan
het is, zoo is er ook na een lang tijdsverloop kans dat men het slechter
acht dan het is. Ontwikkeling en omstandigheden hebben den geest
gewijzigd. Den ouden toestand ontgroeid, is men er vreemd aan geworden.
Wij hebben andere denkbeelden, andere idolen, of, zoo zij al dezelfde
zijn, zij eischen andere vormen. Laat de dooden de dooden begraven.
Eenmaal hebben zij geleefd, kunnen zij weer levend worden?
En toch zijn zij ons zoo lief, toch willen wij er veel van behouden, ook
in dien vorm. Men hecht aan zijne jeugd en de kindergestalten zijner
phantasie.
Zouden zij thans ook wel beter geschreven zijn geworden? Zijn zij voor
anderen, buiten ons eigen heden staande, niet even goed alsof zij pas
ontstonden? Hebben zij althans niet _iets_, dat duurzamer is? Hier en
daar zal iets gezuiverd, hier en daar iets tams versterkt, iets
transcendentaal gehoofdletters genivelleerd, een ouderwetsche muts
gemoderniseerd moeten worden. Mogen zij zoo verbeterd niet weer opnieuw
de wereld in?
Of--want straks was ik zoo streng voor anderen--of, is dit de lokstem,
der eigenliefde, en moeten wij vreezen:
Nochtans 't geschiet op liste,
Alzoo ik mercken kan,
Daer praet een blau sophiste
Met den armen lettermann.
* * * * *
Laten zij dan als eene vlucht vogels maar weer uitvliegen, de vorige
bende achterna. Eerst zullen wij ze monsteren. Daar zijn er wier
slagpennen nog stevig zijn. Andere, niet zoo sterk, zullen zich toch nog
goed houden. Andere weder kunnen op hunne eigen wieken niet drijven;
ach, zij hadden eigenlijk geene wieken. Sommige van de vroeg gekweekte
hadden hun vollen wasdom nog niet bereikt en waren dun in de veeren. Nu,
na hun langen tocht, zijn zij geheel krachteloos en tam geworden en hun
gevederte zoo kaal, dat zij op geene pluimage meer aanspraak kunnen
maken. Zij hebben te weinig meer gemeen met de overige om in staat te
zijn nog eens met hen uit te vliegen. Daarom zal ik ze liever in eene
kooi zetten. Dat is beter voor zwakk
|