selen, en daarbij de hoeden even afnemen ten eerbiedigen
groet.
* * * * *
Kinderen had de man niet nagelaten en de eenige erven waren verre neven
en nichten. Op den dag, die voor de ontzegeling en tevens voor den
openbaren verkoop bestemd was, waren deze en andere belanghebbenden,
tien of twaalf in getal, al vroeg in den morgen in het opkamertje
aanwezig, waar schilderijen en spiegel nu niet langer ten teeken van een
doode omgekeerd waren, doch waar een karafje met bittere jenever en een
keteltje met koffie veer de levenden stonden aangerecht. Intusschen
heerschte de dood hier nog zoo zeer, dat er weinig, zeer zacht, en
alleen met groote tusschenpoozen van stilte gesproken werd. De jonge
meisjes stonden te snappen en tusschenbeide zacht te giegelen, maar zij
deden het stilletjes in een hoek, en met de hand voor den mond; de
overige vrouwen hoorde men in de oogenblikken van stilte zeer diep
zuchten alsof zij al de zonden der geheele wereld te boeten hadden.
--Wat is hij gauw uit den tijd geweest! sprak er eene, met een zucht,
dien zij uit de zolen van hare schoenen ophaalde.
--Dat is hij net, zuchtte eene andere.
--Och! zou hij zijne ziel wel hebben bezorgd! twijfelde eene derde.
--Kijk, 't was verleden jaar met Sint Jan, neen Heere mensch, waar gaat
de tijd heen, 't wordt nou met Sint Jan al twee jaar, daar was buurvrouw
Pietertje's meu, je kent buurvrouw Pietertje? nou, die haar meu, of
eigenlijk haar mans meu, weet je, want haar mans moeder moest zuster
tegen haar zeggen, en die zat aardappelen te schillen, en krek was ze
weg.
--Wat zeg je, me lieve mensch!
--Nou ik zeg maar, 't is een heel ding, zoo ineens van het tijdelijke in
't eeuwige; een mensch heeft toch al eens wat te disponeeren en te
overdenken.
--Net, ware vrouw, dat zou 'k zeggen; ik zeg geen kwaad van hem, maar
zoo opeens als hij, dat is toch altijd een bedenkelijk ding, als een
mensch zoo met al zijne zonden heengaat,--maar ik wil hem niet
oordeelen, de Heer heeft het oordeel.
Intusschen had dit alles wel iets van een oordeel; maar den overledene,
kalm in zijn aarden rustbed, raakte dit niet.
Hoe langer hoe meer begon nu het leven te winnen, en de dood te
verliezen. De koffie en de karaf werden aangesproken, de taal werd
levendiger en luider, en stuk voor stuk verdween die zekere gedruktheid
of gedwongenheid, die, als ware men in het gezelschap van een
aanzienlijk heer, tot nog toe geheerscht had.
|