het
leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw
beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn,
als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed
om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven."
Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den
deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij
de wonden van Siegfried zag. En zij zeide:
--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het
goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter
van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten."
Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter
was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden,
die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried
gedood was.
Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide
tot Goenther:
--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook
tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen
in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning,
waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke
leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde,
omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw
bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij
hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat
toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de
belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde
de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in
het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken."
De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze
woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad
besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide:
--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik
nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was,
en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar
onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de
werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed
op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand
is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim:
niets va
|