orn roept de helden van
Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen
grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan
wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht
met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met
de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is
winter-eeuw.
Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op
de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op
lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van
Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, een nacht
van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht,
de zonen van Thonarr, die Mjoelnir bezitten, en Balder zelf en Hader,
die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de
Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer
Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geeindigd.
Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager
zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De
winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft
eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven
ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken
naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft
hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver,
dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is
lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen
heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen
die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken,
zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde.
_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger
van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede
tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote
wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan
ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen
zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge
opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen
vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt.
_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der
godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze
en de
|