van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel
mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamal, het
oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam)
hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij,
de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank
uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld.
Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de
Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er
verder-op van geef.
Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn
dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het
oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden,
dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de
mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat
was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en
het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer opleven
der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd
hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon
en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als
reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen
en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van
bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten
worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries,
waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het
vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar,
waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en
ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal
te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood.
Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden
een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van
personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte
ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de
woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door
hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen,
en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben,
liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche
streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn
noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef o
|