l de grens hoogstens terstond achter
lectuur; zelfs het genot van het lezen kon slechts geheiligd worden door
het streven naar deugd of wijsheid, en in muziek en beeldende kunst werd
uitsluitend de dienstbaarheid aan het geloof als goed erkend; het genot
er aan op zichzelf was zondig. De Renaissance had zich ontworsteld aan
de verwerping der levensvreugde als in zich zelf zondig, en een nieuwe
scheiding tusschen hooger en lager levensgenot had zij nog niet
aangebracht; zij wilde het gansche leven onbekommerd genieten. De nieuwe
scheiding is het resultaat van het compromis tusschen Renaissance en
Puritanisme, waarop de moderne geesteshouding berust. Het was een
wederzijdsche capitulatie, waarbij de een zich de redding der schoonheid
en de ander de veroordeeling der zonde bedong. Voor het strenge
Puritanisme trof de veroordeeling als zondig en wereldsch in den grond
nog evengoed als voor den Middeleeuwer de gansche sfeer der
levensverfraaiing, tenzij deze uitgesproken godsdienstige vormen aannam
en zich heiligde door een directe toepassing op het geloof. Eerst
naarmate de Puriteinsche wereldbeschouwing afsleet, won de
Renaissancistische aanvaarding van alle levensvreugde weer veld; ja
zelfs meer dan het oude terrein, want in het natuurlijke op zich zelf
werd nu een element van het ethisch goede gezien. Een rechte
scheidingslijn zou thans niet meer de kunst van het zingenot, het
natuurgenot van de lichaamsoefening, het verhevene van het natuurlijke
scheiden, maar enkel het egoistische, het leugenachtige en het ijdele
van het zuivere.
In het laatst der Middeleeuwen, toen het kenterde naar een nieuwen
geest, was in beginsel nog slechts de oude keuze mogelijk tusschen God
en de wereld: een algeheele versmading van alle heerlijkheid en
schoonheid des aardschen levens of de roekelooze aanvaarding ervan op
perijkel der ziel. De schoonheid der wereld kreeg door haar erkende
zondigheid een dubbele verlokking; gaf men zich over, dan genoot men
haar ook met een bodemlooze hartstochtelijkheid. Maar die de schoonheid
niet konden ontberen, en zich toch niet aan de wereld wilden overgeven,
moesten de schoonheid adelen. De geheele groep van de kunst en
litteratuur, waar het wezen der genieting bewondering was, konden zij
heiligen, door ze in dienst te stellen van het geloof. Ook al was het
inderdaad de vreugde aan kleur en lijn, die de minnaars van schilderij
en miniatuur bezielde, het heilig onderwerp ontnam aan de kunstgenieting
het
|