arin al de aanvoerders, die voor hem de Engelschen
bestreden hebben, als een eeregalerij van dapperen, een strofe zeggen,
die hun daden vermeldt: Dunois, Jean de Bueil, Xaintrailles, La Hire
zijn er bij, en tal van minder bekenden. [199] Het doet even aan als een
reeks van Napoleontische generaals. Maar la Pucelle ontbreekt.
De Bourgondische vorsten bewaarden in hun schatkamer een aantal
heldenrelieken van romantischen aard: een zwaard van Sint Joris, met
diens wapen versierd, een zwaard, dat behoord had aan "messire Bertran
de Claiquin" (du Guesclin), een tand van het everzwijn van Garin le
Loherain, het souter, waaruit de heilige Lodewijk leerde in zijn
kindsheid. [200] Hoe loopen de fantaziesferen van het ridderlijke en het
religieuze hier ineen! Nog een schrede, en men is bij het armbeen van
Livius, dat, plechtig als gold het een reliek, in ontvangst genomen werd
door paus Leo X. [201]
De laat-middeleeuwsche heldenvereering heeft haar litterairen vorm in de
biografie van den volmaakten ridder. Soms zijn het reeds legendaire
figuren geworden, zooals Gilles de Trazegnies. De belangrijkste evenwel
zijn die van tijdgenooten, zooals Boucicaut, Jean de Bueil, Jacques de
Lalaing.
Jean le Meingre, gewoonlijk genoemd le marechal Boucicaut, heeft zijn
land gediend in groote rampen. Hij was met Jan zonder Vrees in 1396 bij
Nicopolis geweest, waar het Fransche ridderleger, roekeloos uitgetrokken
om den Turk weer uit Europa te drijven, door Sultan Bajazid vernietigd
werd. Hij is opnieuw gevangen gemaakt bij Azincourt in 1415, en zes
jaren later in gevangenschap gestorven. Een bewonderaar heeft nog bij
zijn leven in 1409 zijn daden te boek gesteld, op grond van zeer goede
inlichting en documenten, [202] doch niet als een stuk tijdsgeschiedenis
maar als het beeld van den idealen ridder. De realiteit van dit
veelbewogen leven verdwijnt achter den schoonen schijn van het
ridderbeeld. De vreeselijke katastrofe van Nicopolis heeft in _Le Livre
des faicts_ maar een flauwe kleur. Boucicaut wordt geschilderd als het
type van den soberen, vromen en tegelijk hoofschen en geletterden
ridder. De afkeer van rijkdommen, die den waren ridder eigen moest zijn,
spreekt uit het woord van Boucicaut's vader, die zijn erfgoed had willen
vergrooten noch verkleinen, zeggende: als mijn kinderen rechtschapen en
dapper zijn, zullen zij genoeg hebben; en als zij niets waard zijn, zou
het jammer wezen, dat hun zooveel bleef nagelaten. [203] Boucicaut's
|